De Deense cineast Lars Van Trier gaat in zijn laatste film het sociale thema weer niet uit de weg. De prent vertelt het verhaal van een jonge Tsjechische moeder in het Noord-Amerika van de jaren ’50, die lijdt aan een oogziekte die haar langzaam maar zeker tot een leven in de duisternis veroordeelt. Omdat deze aandoening erfelijk is, gaat ze gebukt onder een alles dominerend schuldgevoel over het lot dat ook boven het hoofd van haar zoon hangt. Dit komt tot uiting in de verbeten strijd die ze voert om voldoende geld bijeen te sparen zodat ze hem de nodige oogoperatie kan schenken. Dit is een ingreep die enkel in de VS mogelijk is en waarvoor ze zelfs haar geboorteland verliet.

Dag en nacht voert deze arbeidster een nooit aflatende strijd tegen het onafwendbare, in de hoop dat ze haar zoon dit lot kan besparen. Het enige wat haar af en toe van dit leven vol arbeid en zorgen kan bevrijden, is haar enorme passie voor musicals en de vriendschap van haar leefomgeving.

Maar een wereld die rond winst draait, kan goede mensen in de wanhoop drijven. Een wanhoop die vaak groot genoeg is om in wreedheden en verraad uit te monden.

Het centrale thema van deze film is dan ook het ongelijke gevecht tegen deze wanhoop, dat men als enkeling tegen een koud en onrechtvaardig systeem gedoemd is te verliezen. Maar mensen kunnen ook in hun kleine daden en met de hulp van de onderlinge solidariteit sterk zijn, soms op de vreemdste wijze.

Ondanks het op het eerste gezicht onbezorgde karakter die de musicalwereld waar deze vrouw vaker en vaker in wegvlucht symboliseert, speelt deze ook de rol van maatschappelijke maatstaf, waartegen de grauwe leefomstandigheden van haar en haar collega’s worden geplaatst.

Tot zo ver, zeker qua verhaallijn, niets dan goeds. Toch komen er bepaalde vragen naar de oppervlakte aangaande de vormgeving van dit project. Het valt op dat de hoeveelheid films die een maatschappijkritisch beeld verspreiden in het niets verdwijnen in de zee van Hollywoodescapisme. Gevolg is dat de weinigen die uiteindelijk toch de zalen halen, gedoemd zijn in het alternatieve(re) circuit terecht te komen, waar ze enkel door een select publiek bekeken worden, niet zelden in een sfeer die niet ver afstaat van het elitaire.

Dat deze prent hieraan gedeeltelijk kan ontsnappen is grotendeels te danken aan de grote namen die eraan verbonden zijn. Ze zorgen ervoor dat hij financieel voldoende aantrekkelijk is om ook in de grote zalen vertoond te worden. Spijtig is dat een op zich heel toegankelijk en realistisch onderwerp wordt verdrongen door weer eens een artistiek gekunstel, dat het geheel verpakt in ruwe en geforceerd aandoende beelden.

De vraag blijft natuurlijk in welke mate het toch brede bioscooppubliek deze als aantrekkelijk beschouwt. Het zou spijtig zijn wanneer de sociaal bewogen cinema er weer eens niet in slaagt uit het culturele getto te breken, waar ze zichzelf maar al te vaak toe veroordeelt.