Het sociaal beleid maakt sinds korte tijd gebruik van een nieuw begrip, de "actieve welvaartstaat". Dit begrip houdt velen geestelijk in bedwang. Niemand die nog over politiek spreekt zonder het woord ‘actief’ in de mond te nemen. Zowel Verhofstadt, Vandenbroucke als de groenen enten beleidsvoorstellen op dit begrip. Tijd dus voor een kritische analyse.

Op ideologisch vlak kan "actief" van alles betekenen. Men kan zowel actief zijn tegen de beursspeculatie, tegen fiscaal incivisme (witte boordencriminaliteit) of tegen werkonwillige werklozen, criminaliteit en/of straatbedelaars. Het begrip heeft op het eerste zicht geen ideologische kleur, vermits politiek in essentie een actief gebeuren is. Dergelijk containerbegrip kan dus zowel met neoliberale als socialistische maatregelen "ingevuld" worden. "Invullen" is trouwens nog zo’n hedendaagse notie, die exact betekent wat vandaag gebeurt: het kader is al getrokken of wordt niet in vraag gesteld, de discussie gaat enkel over de "invulling". Mocht de kritiek hier ophouden, zouden we een linkse tegen een rechtse interpretatie van actieve welvaartstaat in stelling kunnen brengen. Waarom niet? Over woorden kan lang gepraat worden, maar gaat het niet over de inhoud?

Welnu, de vorm staat niet los van de inhoud. Wanneer men de huidige aanpak op het vlak van sociaal beleid onder de noemer brengt van actieve welvaartstaat, suggereert men tegelijkertijd dat de vorige welvaartstaat van passieve aard was. De uitkeringen vormden een hangmat, stimuleren de individuen geenszins in het zoeken van werk, en waren bovendien betuttelend. Wat dit laatste betreft kan men inderdaad zeggen dat de marktverhoudingen - de noodzaak om je arbeidskracht te verkopen in ruil voor een loon - in het leven van individuen een ander soort dwang uitoefent dan de sociale zekerheid die categorieën van uitkeringstrekkers in het leven roept en deze aan bepaalde verplichtingen onderwerpt. Maar, daar gaat het nu juist om.

Een actieve arbeidsmarktpolitiek heeft als doel de participatiegraad aan de arbeidsmarkt te verhogen. Want het is niet voldoende de werkloosheidscijfers te doen dalen, de verhouding van actieven/inactieven moet van die aard zijn dat de sociale zekerheid niet in het gedrang komt. Dit is zowat het eerste argument, gedeeld door Verhofstadt en Vandenbroucke. De achterliggende redenering kan je betwisten. Hoewel het macro-economisch of boekhoudkundig klopt, staat de redenering haaks op het type van maatregelen dat vooral gehanteerd wordt. Van de nieuwe bijkomende tewerkstelling neemt deeltijdse arbeid het leeuwenaandeel, met verminderde bijdragen als gevolg. Bovendien kan men zich toch afvragen hoe de financiering van de sociale zekerheid gewaarborgd zal worden indien paars (en daarvoor rooms-rood) de gelden van de sociale zekerheid aanwendt om de loonkost te drukken en jobs te subsidiëren? Werkgeversbijdrage verminderingen worden veelal onvoorwaardelijk toegepast (zonder controle op of vereiste van tewerkstelling). Patroons werven goedkoper mensen aan die ze toch moesten aanwerven of ze rekruteren sommige categorieën (langdurige werklozen, doelgroepen) in plaats van anderen. Maatregelen kannibaliseren elkaar en uiteindelijk blijft er van de bijkomende tewerkstelling amper nog 50% over. Maar de regering kan ook andere maatregelen nemen zoals collectieve arbeidsduurvermindering, maar dan zal een ideologische knieval voor het patronaat van weinig nut zijn!

Het tweede argument ten voordele van de actieve welvaarstaat steunt op de idee dat een job nog het beste middel is tegen armoede. Feitelijk onjuist, aangezien landen met een hoge activiteitsgraad (USA, Verenigd Koninkrijk) ook een toenemende armoede kennen. Dat er geen causaal verband bestaat tussen een hoge activiteitsgraad en degelijke sociale bescherming, geeft ook Vandenbroucke grif toe op een studiedag van het Vlaamse ABVV. De conclusie luidt dan dat niet alle jobs goede jobs zijn, dat "hamburgerjobs" mensen in onleefbare situaties brengen. Sociologen stellen graag dat arbeid een essentieel sociaal goed is. Natuurlijk is het belangrijk om zich nuttig te voelen en bij te dragen tot het maatschappelijk leven, maar vandaag gebeurt dit nog altijd via loonarbeid en dit betekent nog steeds uitbuiting en onderdrukking, of het nu in "beschaafde" (lees: door strijd afgedwongen arbeidsvoorwaarden) of 19de eeuwse toestanden plaatsvindt.

Veel sociologen zijn blind voor de economische en politieke wetmatigheden van het kapitalisme. Indien men volledige tewerkstelling wenst te vervangen door "volledige activiteit", dan weten we vandaag wat dat zal betekenen: een samenleving die 24u op 24u productief moet zijn. De flexibiliteit van dag, nacht en weekendwerk, de totale beschikbaarheid en volledige inzet. Altijd, steeds sneller en 100%, anders is je "employability" nihil. Tijdens de hoogdagen van werkloosheid hadden velen misschien de neiging alles op te offeren aan tewerkstelling. Vandaag zien we dat dit in de eerste plaats de werkomstandigheden op de helling heeft gezet. Stress neemt overal toe evenals slechte werkomstandigheden.

Het pleidooi voor de actieve welvaartstaat zet bijgevolg de arbeidersbeweging op een verkeerd been. In plaats van de huidige vorm van arbeid te bekritiseren, het pleidooi voor een "goed leven" te ontwikkelen en arbeidsduurvermindering te koppelen aan de verzuchting naar meer vrije tijd, sluit het activeringsdiscours zich op in de apologie van de loonarbeid. Ideologisch kan enkel het neoliberalisme zich gesterkt zien. Jongens (en vandaag ook meisjes), arm of rijk, gelieve te begrijpen (en vooral te aanvaarden) dat je bent wat je waard bent. De sociale verschillen, de ongelijkheid is dan nog enkel het product van verschillende talenten ("competenties") die ongelijk verdeeld zijn. Het kapitalistisch systeem kan niet meer gedacht worden vermits enkel de menselijke natuur de samenleving ordent. Kortom, "leef in berusting!" is de impliciete boodschap.

Proletariërs aller landen, activeert u?

Achter het sociaal gewauwel van de "actieve verzorgingsstaat" gaat een veel groter gevaar schuil dan men durft denken. Het tast de diepe aard van de sociale zekerheid aan. Neem bvb. de discussie over de "werkloosheidsvallen". Vande Lanotte weigert in te gaan op de beleefde vraag van Antwerpse professoren ten voordele van het optrekken van het bestaansminimum. (ref). Neen, zegt hij, want anders gaan de werklozen en steuntrekkers nog minder geneigd zijn werk te zoeken "en bedrijven hebben al zoveel moeite om functies in te vullen". De redenering is duidelijk, indien er vandaag knelpuntberoepen bestaan is dit dus vooral het gevolg van te vrijgevige en te langdurige uitkeringen. Dit is de wereld op zijn kop, wat misschien een normale positie is voor een burgerlijke jurist. Vandaag moet men zelfs geen marxist zijn om net het omgekeerde te besluiten.

Hoge uitkeringen en een degelijke sociale bescherming vormen een dam tegen bestaansonzekerheid. Inderdaad, werkloze arbeidsters of bedienden weigeren dagelijks vier uur te spenderen in slecht openbaar vervoer of dure autofiles, met onmogelijke werkuren en een laag loon. Niet elk werk is niet aantrekkelijk en de arbeidsmarkt geeft sommige beroepen, kwalificaties en leeftijden een voordeelsituatie op, terwijl anderen dankzij de sociale zekerheid niet enkel hun eigen positie beschermen, maar de neerwaartse spiraal afremmen. Om werk aantrekkelijker te maken werd bijgevolg besloten de minimumlonen via fiscale weg te verhogen. Maar ja, ondertussen laat men de steuntrekkers toch maar in de kou, laat men ze overleven met uitkeringen ver beneden de armoedegrens waardoor de onderkant van de arbeidsmarkt via speciale inpassingprogramma’s voortdurend kan aangevuld worden: Smetbanen, PWA’s, deeltijdse betrekkingen en binnenkort nieuwe contractvormen (oproepcontracten e.d.). Of dit zich vertaalt in een opwaartse mobiliteit (geleidelijk opnieuw de helling op van inkomenspeil en werkvoorwaarden) verdient vele vraagtekens. Eerder moet men spreken van segmentatie met de categorie van "working poor", samengesteld uit de vroegere onverkochten op de arbeidsmarkt.

Overigens tenderen de inpassing- en wedertewerkstellingsprogramma’s hierdoor een repressief karakter te behouden of opnieuw gelegitimeerd te worden. Wie niet werkt, wenst het niet en zal dus individueel geresponsabiliseerd worden. In plaats van een sociaal recht wordt de uitwerking voorwaardelijk verbonden aan een "actief werkzoekend gedrag".

Ook hier worden de reactionaire gedachten over het hoofd geaaid: "waarom moeten wij, die hard werken en met zweet en stress ons brood verdienen, betalen voor de werkonwillige werklozen". Belastingen zijn zelden populair, maar met dergelijke voorstelling van de werklozen zullen de patroons zeker bondgenoten vinden onder de arbeiders: "wij actieven betalen te veel voor de luiaards" luidt de gemeenschappelijke redenering. Fout en gevaarlijk. De sociale zekerheid is nooit een hangmat geweest. Het was en moet een collectieve verzekering blijven tegen de risico’s van de kapitalistische wanorde, die nog steeds perfect rijmen met armoede en bestaansonzekerheid. Na de oorlog legde de sociale zekerheid inderdaad beslag op een deel van de winsten. De dreiging van arbeidersrevoltes was hoog (1950, 60-61 en andere gelijkaardige strijdbewegingen in West-Europa), de consolidatie van het stalinisme in Oost-Europa, dit alles noopte de burgerij in te stemmen met dergelijke veralgemening van de reeds bestaande mutualiteiten en syndicale verzekeringen. Sociale vrede is ook belangrijk voor het verkopen van goederen en wanneer het minder goed gaat met de economie. Naast de schokdemperfunctie kwam via de sociale zekerheid ook een zekere socialisatie van het loon tot stand. Weliswaar gedomineerd door de mannelijke broodwinner, en opgedeeld in categorieën, maar desalniettemin zag de "klasse van loonafhankelijken" zich tot op zekere hoogte bevrijd van de afhankelijkheid ten aanzien van de arbeidsmarkt.

Het behoud van sociale rechten mag dan "conservatief" klinken in de postmoderne oren, de wereld van de arbeid weet nog steeds welke prijs hiervoor betaald werd. Vandaag en morgen zal voor elke lotsverbetering opnieuw een strijd geleverd moeten worden. Juist omdat mobilisatie, actie en het opbouwen van een krachtsverhouding bepalend zijn, zal de arbeidersbeweging en de linkerzijde zich moeten verzamelen rond een offensief platform gekoppeld aan het perspectief van een socialistische omvorming van de samenleving. Als marxistische stroming wensen wij een bijdrage te leveren aan de discussie over een dergelijk platform.