Het was me wat met België in de negentiende eeuw. Na het ontstaan van de Belgische staat in 1830 waren veel bourgeois uit de omringende landen afgunstig op hetgeen zij een model van een parlementaire monarchie zagen, met een hele reeks vrijheden en grondwettelijke rechten. Vrolijk volgden de liberale en christelijke regeringen elkaar op en zelfs het revolutionaire elan dat in 1848 vanuit Parijs over gans Europa spoelde, kon de nieuwe modelstaat nauwelijks beroeren.

Tussen 1850 en 1870 kwam er een formidabele toename van de rijkdom. Wallonië was de eerste regio op het Europese vasteland waar de grootindustrie werd uitgebouwd. De uitvoer steeg van 140 miljoen frank in 1840 tot 409 miljoen in 1860 en 888 miljoen in 1870. Geheel volgens de kapitalistische logica ging die opstapeling van rijkdom gepaard met de diepste ellende voor de werkende bevolking. Volgens een officiële statistiek van 1855 kon slechts vijf procent van de arbeiders in de industrie rekenen op een leefbaar inkomen, terwijl 75 procent ten prooi viel aan de meest extreme armoede. Zelfs in 1871 leefde volgens een rapport van de Britse consul nog een zesde van de bevolking van aalmoezen, terwijl ongeveer de helft ongeletterd was.

Beginselvaste bourgeoisie

Toen in 1862 de Britse ambassadeur aan de liberale eerste minister Rogier vroeg hoe het gesteld was met de kinderarbeid in België, antwoordde die dat er geen beperking op stond, noch in de nationale wetgeving, noch in de lokale reglementen. De laatste drie jaar had hij telkens bij het begin van het parlementaire jaar een wetsvoorstel hierover gedaan, maar telkens was het afgeketst op een muur van wantrouwen. "De volksvertegenwoordigers hadden een jaloerse vrees voor elk wetsvoorstel dat de vrijheid van arbeid zou inperken." Dezelfde trotse bourgeoisie had in die dagen een permanent leger dat groter was dan dat van Groot-Brittannië of dat van de Verenigde Staten. Als neutraal land had België daar op het eerste gezicht geen behoefte aan, maar het leger werd wel vele malen gebruikt om arbeidersopstanden in bloed te smoren en stakingen neer te slaan.

De beginnende arbeidersbeweging

Wallonië kende verreweg de grootste concentratie van arbeiders. De mijnen en de grote staalfabrieken stelden er tienduizenden te werk. Maar deze enorme arbeidersmassa, de meest geconcentreerde op het Europese vasteland, had geen enkele organisatie, noch politiek, noch syndicaal. Enkel anarchistische groupuscules doken van tijd tot tijd op en verrichtten doorgaans meer kwaad dan goed. Niet dat dit een beletsel was voor klassenstrijd. Met de regelmaat van een klok braken grote stakingen uit, als antwoord op de ellendige levensomstandigheden. Even vaak werden deze stakingen bloedig neergeslagen door leger of politie. Als dat niet het geval was, werden de arbeiders meestal door honger tot opgave gedwongen. Het merendeel van de arbeiders in de Waalse grootindustrie was net van het platteland in de fabrieken gekomen. Ze waren ongeschoold en konden door de patroons te allen tijde worden vervangen. Velen hadden nog de dorpsmentaliteit en het individualisme die hieraan verbonden waren. Over het algemeen was syndicale organisatie in de negentiende eeuw moeilijker in de grote bedrijven dan in de kleine en middelgrote. In de grote fabrieken was de macht van de patroon te verpletterend. Telkens een individu of een groepje probeerde tot organisatie te komen werden ze door broodroof of gerechtelijke vervolgingen verlamd. Wanneer er beroering was bij stakingen, stroomden de arbeiders toe tot een vakbond. Mislukte de actie, dan vielen de vakbonden meestal weer uiteen.

Oprichting van de BWP

In die omstandigheden kwam het aan de arbeiders uit Vlaanderen en Brussel toe om de eerste stappen te zetten naar de oprichting van duurzame arbeidersorganisaties. De textielarbeiders in Gent en de artisanale beroepen in Brussel stichtten coöperatieven en mutualiteiten en richtten volkshuizen op. De bekendste figuren uit de eerste periode waren Anseele in Gent en Bertrand in Brussel. Voornamelijk onder hun impuls werd in 1885 de BWP (Belgische werkliedenpartij) gesticht, die de bedoeling had alle arbeidersorganisaties in België te verenigen. In het begin was het vooral een federatie van verschillende organisaties in Vlaanderen (Gent, Antwerpen) en Brussel. In Wallonië hadden zij weinig of niets. De leiding van de partij kwam in handen van een algemene raad. Het programma bevatte directe eisen voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden en weinig ideologie. Een van de weinige politieke eisen was die voor het algemeen stemrecht.

De woelige jaren ‘80

1886 was een bijzonder woelig jaar. Het begon in Luik op 18 maart met een herdenking van de Parijse Commune. De vreedzaam begonnen manifestatie eindigde in oproer en confrontaties met gendarmerie en burgerwacht. Dat leidde tot staking en de afkondiging van de staat van beleg in Luik. Er vielen doden. Op 25 maart sloeg de beweging over naar Charleroi en de Borinage. De manifestaties groeiden aan tot golven van opstand, rode vlaggen, Marseillaise enzovoort. Machines werden vernietigd, een kasteel in brand gestoken.

De regering voerde een ware militaire campagne onder leiding van generaal Vandersmissen. Het kwam tot zware gevechten en er vielen doden. Tenslotte werd de beweging neergeslagen en de arbeiders capituleerden. Dan volgde de wraak van de bourgeoisie. Men wilde bewijzen dat het een complot was. Men zocht de "meneurs", maar men vond er geen. Dan trad men maar op tegen degenen die toevallig in handen van de gendarmerie waren gevallen. Straffen van tien tot twintig jaar dwangarbeid werden uitgesproken.

De pas gestichte BWP kon naar gans deze beweging slechts vanaf de zijlijn toekijken. Zij had geen enkele vertegenwoordiging in Wallonië. Anseele publiceerde in ‘Vooruit’ een oproep aan de soldaten om niet op hun broeders, de arbeiders te schieten. Maar hij deed ook wat anders. Toen de arbeiders in een bomvolle zaal van ‘Vooruit’ harde actie eisten, eindigde hij zijn toespraak als volgt: "Als gij u ook nog gaat kwaad maken, dan zal de regering niet beter vragen dan te kunnen moorden. En die dag zal het feest zijn op het paleis van de aartsbisschop en op het paleis van Leopold II, moordenaar nummer één". Anseele werd gerechtelijk vervolgd en tot zes maanden veroordeeld. Hij verkreeg daarmee het aureool van martelaarschap. Maar in feite had hij vooral de uitbreiding van de beweging naar het Gentse tegengehouden. Hoe dan ook leidde de verhoogde klassenstrijd aan het einde van de jaren '80 tot een grotere politieke bewustwording. Hetzelfde jaar 1886 gaf de BWP op 200.000 exemplaren een manifest uit over het algemeen stemrecht. Bovenal werden voor het eerst stabiele groepen gevormd in het Waalse industriebekken.

In 1889 hield de BWP haar congres in Jolimont en wenste daarmee te onderstrepen dat zij van dan af stevig ingeplant was bij de mijnwerkers en de metaalarbeiders. Te Jolimont nam de coöperatieve ‘Le Progres’ een grote vlucht. Een drie maanden durende staking in Quenast werd door de socialistische coöperatieven materieel gesteund (60.000 broden + geldelijke steun). In Luik werd de coöperatie ‘Le Populaire’ gesticht. Tegen 1989 was de grootste leemte bij de stichting van de BWP – de afwezigheid van het proletariaat uit de Waalse grootindustrie – verholpen.

Het algemeen stemrecht

Tot laat in de negentiende eeuw gold in België het cijnskiesrecht: alleen de rijken die voldoende belasting betaalden konden genieten van het stemrecht. De grote groep van arbeiders en landarbeiders kon niet stemmen. De strijd voor het algemeen en enkelvoudig stemrecht was de grote constante in de georganiseerde arbeidersbeweging reeds vóór de BWP. De eis werd kracht bijgezet door betogingen. In 1850 waren er nog maar 5.000 betogers, in 1886 al 30.000. Vanaf 1890 kwam de beweging in een stroomversnelling: 70.000 à 80.000 manifestanten stapten op. De links-liberaal Paul Janson diende in november 1890 voor de vierde maal (in 1870, 1883 en 1887 werd zijn voorstel afgewezen) een voorstel tot grondwetsherziening in. De katholieke eerste minister Beernaert, bewust dat hij toch enige concessie moest doen, keurde het voorstel goed.

Hiermee was natuurlijk nog maar een eerste stap gezet. Er was een (cijns)verkiezing nodig van een nieuw grondwetgevend parlement; de wet moest met tweederde meerheid in beide kamers worden goedgekeurd. Mogelijkheden genoeg om alles op de lange baan te schuiven. In de BWP was er volop beroering. Reeds twee congressen (van 1887 en 1890) hadden het principe van de algemene politieke staking goedgekeurd om het algemeen stemrecht af te dwingen. Het congres van 1891 discussieerde over de toepassing ervan. Er werd overeengekomen dat de algemene staking uitgeroepen zou worden op het ogenblik dat het algemeen stemrecht in de kamers verworpen zou worden. Toch slaagde de wetgever er in de discussie nog twee jaar te rekken. De uiteindelijke afwijzing gebeurde op 11 april 1893. Op dat moment werd de algemene staking uitgeroepen.

De staking van 1893

Het ordewoord van de algemene raad van de BWP had onmiddellijk succes. Op 15 april waren er al 250.000 stakers. Op vele plaatsen kwam het tot harde botsingen met de gendarmerie. In Henegouwen vielen er weer doden, o.a. zestien in Mons. Met de dag nam de beweging meer revolutionaire vormen aan. De kamer zocht een uitweg in algemeen, maar meervoudig stemrecht. Als op 18 april voor de poorten van de Borgerhoutse "bougiefabriek" vijf arbeiders gedood werden en een dertigtal gewond, sloeg de schrik de volksvertegenwoordigers om het hart: met 119 stemmen voor, veertien tegen en twaalf onthoudingen nemen ze de nieuwe kieswet aan. De BWP-raad deed een oproep tot hervatting van het werk en de staking eindigde op slag.

Zeker geen volledige overwinning

Met die stemming werd het algemeen mannelijk kiesrecht ingevoerd, zonder dat de cijnsprivileges werden afgeschaft. Alle mannen vanaf 25 jaar hadden één stem. Cijnsvoorwaarden en diploma's konden één of twee supplementaire stemmen opleveren. Bij de eerstvolgende verkiezingen in 1894 waren er 853.000 kiezers met één stem, 293.000 met twee stemmen en 223.000 met drie stemmen. Zo beschikten de geprivilegieerden over 1.545.000 stemmen tegenover 853.000 kiezers met één stem.

De eerste verkiezing volgens het nieuwe stelsel werd een afgetekende overwinning voor de katholieken: 104 volksvertegenwoordigers. Voor de liberalen werd het de ineenstorting: twintig mandatarissen. Het meest opvallend was echter het succes van de BWP: 29 verkozenen. In de 21 omschrijvingen waarin ze waren opgekomen hadden ze 300.000 stemmen of 19 procent van de uitgebrachte stemmen behaald, in feite 25 procent van de kiezers – men mag gerust aannemen dat in die dagen geen enkele kiezer meervoudig stemrecht socialist stemde. In Vlaanderen en Brussel behaalde de BWP geen enkele zetel, maar toch waren hun cijfers zo aanzienlijk dat hun nederlaag als een overwinning beschouwd kon worden. Hoe dan ook was de overwinning van de katholieken het belangrijkste resultaat van deze verkiezingen. Van 1894 tot 1914 zou België homogeen katholieke regeringen kennen. Het nieuwe verkiezingsstelsel was de katholieken duidelijk op maat gesneden.

Het Charter van Quaregnon

In 1894 (vlak voor de verkiezingen) had een andere belangrijke gebeurtenis plaats. Op het congres in Quaregnon werd een tekst goedgekeurd, die de BWP een ideologische basis gaf. Dit "Charter van Quaregnon" zou de ideologische basistekst blijven van de BWP en zijn opvolgers gedurende de rest van hun geschiedenis. De klassenstrijd werd als basis van de werking gezien, gemeenschapseigendom van de productiemiddelen als het na te streven einddoel. In grote lijnen was het gesteund op het programma van Erfurt dat een paar jaar voordien door de Duitse sociaal-democratie was goedgekeurd: een programma met en duidelijke marxistische basis. Eén van de bedoelingen was een duidelijke scheidingslijn te trekken tussen de BWP en de progressieve liberalen. In praktijk was die scheidingslijn echter minder duidelijk dan in de theorie. Op het congres in Quaregnon werd verreweg de meeste discussietijd besteed aan de vraag of verkiezingkartels met de progressieve liberalen toegelaten werden. Het congres kwam er feitelijk niet uit. Met een minieme meerderheid (110 voor, 96 tegen, zes onthoudingen) werd tenslotte een motie gestemd die de federaties over dergelijke allianties liet beslissen.

Het proportioneel stelsel

De verkiezingsuitslagen van de BWP in de volgende jaren bevestigden de trend uit 1894. In het verkiezingsstelsel van die tijd werden om de twee jaar verkiezingen gehouden voor de helft van het parlement in vier of vijf provinciën. Bij de wetgevende verkiezingen van 1896 behaalden de socialisten in de provincies Antwerpen, Brabant, Namen en West-Vlaanderen samen een winst van 100.000 stemmen. Er werd echter geen bijkomende zetel behaald. Bij de verkiezingen van 1898 werden nogmaals 80.000 stemmen gewonnen, maar een zetel verloren. De uitleg daarvoor was het meerderheidsstelsel, nu nog in voege in Frankrijk en Groot-Brittannië bijvoorbeeld. De zetel van een bepaald kiesdistrict kwam toe aan de partij die de meeste stemmen haalde. Tegen het eind van de negentiende eeuw was niemand nog echt gewonnen voor het stelsel van de absolute meerderheid. De socialisten waren ertegen, voor de liberalen was het een regelrechte ramp. Overal een belangrijke minderheid, maar nergens een volstrekte meerderheid, hadden de liberalen bijna geen mandatarissen meer. In 1898 hadden zij nog twaalf verkozenen. De katholieke partij profiteerde van het systeem, maar was er toch ook bang voor. Vooral in de grote steden, die snel groeiden, dreigde het meerderheidssysteem zich tegen hen te keren. In Brussel, waar de liberalen niet ver van een absolute meerderheid waren, had een kleine electorale verschuiving hen twintig zetels kunnen kosten.

Na heel veel touwtrekken werd ten slotte in 1899 het meerderheidsstelsel vervangen door het proportionele, waarbij elke partij zetels kreeg in verhouding met het totaal aantal stemmen die op haar werden uitgebracht. De nieuwe formule gaf als voornaamste resultaat dat de liberalen weer een belangrijke fractie werden. De socialisten waren nu meer evenwichtig vertegenwoordigd: zij verloren enkele mandaten in Charleroi en Mons, maar veroverden zetels in Gent, Antwerpen, Leuven, Nijvel en Dinant. In totaal haalden zij 31 zetels. De katholieken behielden een ruime meerderheid.

De staking van 1902

Bij de BWP-leiding was het geloof in de "verovering van de parlementaire macht" zeer groot. Op het einde van het congres van 1895 riep de algemeen secretaris Serwy geestdriftig uit: "Als wij niet indutten en op onze lauweren rusten, kunnen wij verzekeren dat met de geboorte van de twintigste eeuw, d.i. binnen zes jaar, de arbeidersklasse eindelijk meester zal zijn over haar eigen lot." In1900 werd duidelijk dat dit bijlange geen automatisch proces was, zeker niet op het electorale vlak. Het meervoudig stemrecht werd terecht als de schuldige aangewezen en de eis voor het algemeen enkelvoudig stemrecht kwam weer op de voorgrond. Op het strijdlustige congres van 1901 was een staking voor het algemeen stemrecht het voornaamste discussiepunt. Men gaf er zich rekenschap van dat het middel van de meetings en betogingen uitgeput raakte: er moest naar krachtiger middelen gegrepen worden.

In 1902 werd in de kamer een bondgenootschap aangegaan met 25 van de 34 liberalen om het algemeen en enkelvoudig stemrecht voor te stellen. Daaraan werd een zeer doeltreffende propaganda en agitatie in gans het land verbonden. Toen op 8 april de BWP haar voorstel tot grondwetswijziging indiende, begon de beroering in een hele reeks steden. Eerst beperkte de algemene raad van de BWP zich tot het oproepen tot kalmte. Maar de brutaliteit van de ordestrijdkrachten had tot gevolg dat de woede van de arbeidersklasse met het uur steeg. Het gewoel op straat werd heviger, er vielen doden, het kwam her en der tot geregelde veldslagen.

In dat klimaat vaardigde de algemene raad op 13 april de oproep tot algemene staking uit. Op slag waren er 300.000 stakers en de beweging verliep rustig. De katholieke meerderheid was echter een meer vastberaden tegenstander dan de regering in 1893. Zeker met het proportionele stemrecht kon zij haar absolute meerderheid vergeten als het socialistische voorstel aanvaard werd. Op 18 april stemde een meerderheid tegen de in overwegingneming. Voor veel socialistische parlementariërs betekende dat het einde van de zaak, maar niet voor de arbeiders. In heel het land werd het verzet nog heftiger. Diezelfde avond vielen er zes doden en acht gewonden in Leuven. Hierop besliste de algemene raad dat er een eind aan de beweging moest komen. Op 20 april werd een uitgebreide algemene raad gehouden (samen met de parlementsfractie en afgevaardigden van de federaties), die het ordewoord gaf de staking op te heffen. De verbazing van de plaatselijke afdelingen en de woede van de basismilitanten was groot. Zij hadden met eigen ogen de nog altijd groeiende strijdwil van de arbeiders gezien. Om de gemoederen te bedaren werd op 4 mei een buitengewoon congres samengeroepen. Dat congres verliep woelig en moeilijk, maar de vloedgolf was voorbij.

Internationale reacties

Ook door de internationale arbeidersbeweging werd de staking van 1902 met argusogen gevolgd. In zijn 1 mei-toespraak nam Franz Mehring, een voorman van de Duitse sociaal-democratie, geen blad voor de mond en sprak openlijk van een nederlaag. De verantwoordelijkheid legde hij bij de leiding van de BWP. In het bijzonder viel hij de pakten aan met de liberalen ("die valse vrienden"), die de BWP gesloten had. Hij was onverbiddelijk voor de artikels in het Belgische ‘Le peuple’ en van een correspondent in het voornaamste Duitse sociaaldemocratische blad ‘Vorwaerts’, die de aftocht probeerden te rechtvaardigen. Hij besloot met een oproep voor "de oude en eerlijke revolutionaire tactiek, die met niemand flirt en die uitsluitend het belang van het proletariaat voor ogen heeft. Die tactiek heeft ons altijd geholpen, zelfs op de meest rotsachtige paden, terwijl de schijnbaar bloeiende weilanden van het compromis slechts moerassen zonder bodem verbergen."

Die reactie was tekenend voor de verhoudingen in de toenmalige socialistische internationale, waar men nog de gewoonte had de waarheid te zeggen, waar kritiek nog als iets positiefs gezien werd, ook al was het reformisme zeker geen uitsluitend Belgische ziekte, zoals Mehring zelf toegaf. Nog duidelijker was Rosa Luxemburg in ‘Die Neue Zeit’: niet alleen liet de leiding van de BWP zijn agenda volledig bepalen door de liberalen, ook de zuiver legalistische en parlementaire aanpak van de BWP nam zij op de korrel. Zij behandelde het buitengewoon belangrijke vraagstuk van het geweld in revolutionaire situaties. Elke grote beweging van het proletariaat zal door de burgerij altijd met geweld bestreden worden. De arbeidersklasse in dergelijke gevallen in een zuiver "legaal" en "parlementair" keurslijf willen dwingen, is zuiver opportunisme. De artikels die Rosa Luxemburg over dit onderwerp schreef zullen voor altijd een essentieel onderdeel van het marxisme blijven.

Het antwoord van Vandervelde

Vandervelde, die ondertussen de belangrijkste leider van de BWP was geworden, antwoordde op de artikels in ‘Die Neue Zeit’. Hij stelt dat, eens de stemming in de Kamer op 18 april was doorgegaan en het algemeen stemrecht verworpen, de staking in feite "zonder voorwerp" was geworden. Ook de koning had zich op 20 april solidair getoond met zijn ministers en geweigerd zijn grondwettelijk recht te gebruiken om de Kamers te ontbinden. In die omstandigheden vond de BWP het verstandiger de staking te beëindigen om verder bloedvergieten te vermijden. Werkelijk, zo stond het er! (Weliswaar geven we hier een wat ingekorte versie.) Je kunt als arbeiderspartij wel proberen iets te bereiken, maar als het parlement dit niet goedkeurt, als de koning nee zegt, dan is de kous af. Lenin had een mooi woordje voor dergelijk gedrag: parlementair cretinisme. Bijgaand bestrijdt Vandervelde in alle toonaarden dat de politiek van de BWP bepaald zou worden door de liberalen, maar in dezelfde paragraaf geeft hij toe dat de BWP haar eis had beperkt tot het algemeen mannelijk stemrecht om de steun van de liberalen te verkrijgen. In een postscriptum zegt hij de "beledigende" kritieken van de Neue Zeit te zullen voorleggen op het volgende bureau van de socialistische internationale.

Tien verloren jaren

Na de mislukking van de algemene staking van 1902 was de BWP electoraal geblokkeerd. In de verkiezingen van 1902 steeg het aantal socialistische mandatarissen van 31 tot 34. Bij de verkiezingen van 1904 verloren de socialisten zes zetels. De volgende verkiezingen gaven: 30 zetels in 1906, 35 in 1908 en 1910. Ondanks de goede raad uit Duitsland werden kartels met de liberalen courante praktijk voor de gemeentelijke en provinciale verkiezingen. Ook voor de wetgevende verkiezingen kwamen vaak kartels tot stand. Dat werd ‘vergemakkelijkt’ omdat de liberalen zich ondertussen voor de leerplicht en het zuiver algemeen stemrecht hadden uitgesproken. Bij de opeenvolgende verkiezingen deed zich vooral een verschuiving voor van katholieken naar liberalen. Bij elke verkiezing maakten de liberalen vorderingen en gingen de katholieken een stukje achteruit. De katholieke meerderheid slonk van 26 zetels in 1902 tot 20 in 1904, 12 in 1906, 8 in 1908 en nog 6 in 1910.

Een regering met de liberalen?

De omverwerping van de katholieke meerderheid scheen mogelijk te worden. Vanaf dat ogenblik werd er gedacht aan het vormen van een socialistisch-liberale regering. Nu was dat zeker geen evidentie in de socialistische internationale van die dagen. Het officiële standpunt was dat er geen coalities werden gesloten met burgerlijke partijen. Ook in andere landen (Frankrijk, Denemarken) werd af en toe gezondigd tegen die regel, maar dat leidde tot heftige discussies, waarin vooral de Duitse sociaal-democraten het standpunt van de klassenonafhankelijkheid verdedigden. Al snel werd het duidelijk dat de meerderheid van de BWP-leiding, aangelokt door ministersposten, voor de coalitie was. Maar ook hier kwam er oppositie. De Brouckère was de voornaamste woordvoerder ervan. Wij citeren graag uit zij toespraak voor de algemene raad van oktober 1909: "Het komt erop aan om te weten of wij meer zijn dan de linkervleugel van een of ander antiklerikaal leger. Wij moeten kiezen tussen een coalitie- of een klassenpolitiek. Al veel te lang bewandelen wij de eerste weg. (...) Laat ons niet vergeten dat, indien wij deze kartelpolitiek morgen voortzetten in een regeringsmeerderheid, het ons onmogelijk zal worden onze onverholen kritiek op het kapitalisme verder te zetten, waarmee we onze bestaansreden zelf op het spel zetten. (...) Een gemengd ministerie is voor mij hetzelfde als een gemengde vakbond: het is de patroon die er domineert. De politiek waar men ons wil toe brengen, zou ons verplichten kapitalistische maatregelen goed te praten, ze te verdedigen vermits wij hebben deelgenomen aan hun uitwerking in de schoot van de regering."

Op het BWP-congres van februari 1910 werden twee resoluties voorgedragen. Die van Vandervelde liet de deur open voor deelname aan een regering met de liberalen, die van de Brouckère sloot dit in alle gevallen uit. De resolutie van Vandervelde haalde het met 202 stemmen tegen 77. Gans de Brusselse en Antwerpse federatie stemde voor de minderheid.

Het hoogtepunt van de samenwerking

De politieke samenwerking van de BWP en de liberalen bereikte een hoogtepunt in 1911. Op 15 augustus 1911 hielden ze samen een 200.000 man sterke betoging in Brussel tegen de ‘schoolbons’ van minister Schollaert en voor het algemeen stemrecht. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1911 werden meer kartels dan ooit afgesloten. De antiklerikale noot werd in de socialistische propaganda beklemtoond ten nadele van de sociale.

Bij de parlementsverkiezingen van 1912 was de hoop bijzonder groot. De nodige kartels waren afgesloten. De verkiezingscampagne verliep in een overwinningssfeer. Eindelijk zou de katholieke meerderheid verbroken worden. De ontgoocheling was des te bitter. Het aantal kamerzetels was aangepast aan de bevolkingsgroei en van 166 op 186 gebracht. Van die twintig nieuwe zetels wonnen de katholieken er vijftien, de socialisten vier, Pieter Daens één en de liberalen geen enkele. De katholieke regeringsmeerderheid was van zes tot zestien gestegen.

Ongetwijfeld had de BWP een deel van de armste bevolkingsgroepen, waar het geloof een sterke impact had, van zich afgestoten door een te sterke antiklerikale propaganda. Maar de voornaamste uitleg lag bij het liberale kiespubliek. Veel liberale kiezers hadden ongetwijfeld hun stem (of beter hun twee of drie stemmen) deze maal op de katholieken uitgebracht, om een regering met de socialisten tegen te houden. De politiek van klassencollaboratie had in praktijk haar failliet bewezen.

Een nieuwe algemene staking

In de gewesten met een sterke proletarische samenstelling sloeg de woede om de verkiezingsuitslag spontaan om in stakingen. In de Borinage, het Centrum en Luik werd het werk neergelegd. Er waren woelige betogingen in alle steden. De repressie greep in. Er vielen doden en gekwetsten in Brugge, Verviers en Luik. In Luik schoten de gendarmes in de vitrine van ‘Le Populaire’ en doodden daarbij drie arbeiders. Met veel moeite slaagde de algemene raad van de BWP erin de beroering te bekoelen. Het congres van juni 1912 was het grootste ooit door de BWP op de been gebracht: 1.584 afgevaardigden, die 1.270 basisorganisaties vertegenwoordigden. Op vraag van alle federaties werd het principe van aan nationale staking voor het algemeen stemrecht aangenomen. De algemene raad drukte echter ook haar visie over de actie door: geen spontane staking, maar een lang voorbereide staking. Bovendien moest het een vreedzame beweging worden. Onder geen beding mocht men op provocaties van de regering ingaan. De algemene raad kreeg de verantwoordelijkheid om de datum van de staking vast te leggen als alle andere middelen uitgeput waren.

Prompt begon de regering een hele reeks vertragingsmanoeuvres, zodat de algemene staking pas in 1913 plaatsgreep. Het werd een maandenlange voorbereiding. De grootste propagandacampagne uit de geschiedenis van de BWP werd gestart. Er werd gespaard om de staking te kunnen volhouden, individueel (er waren er die een varken vetmestten!) en collectief. Voedselvoorraden werden aangelegd om "communistische keukens" in stand te kunnen houden. Men voorzag het onderbrengen van kinderen in Frankrijk en Nederland. Vooral de voorzorgsmaatregelen tegen geweldsuitbarstingen waren talrijk en nauwkeurig. Het moest kalm en vreedzaam blijven. Er werden veel lokalen voor uitkering van stakersgeld voorzien om te vermijden dat te veel arbeiders op één plaats zouden samenkomen. In de volkshuizen mocht geen druppel alcohol geschonken worden. Allerlei ontspanningsmogelijkheden werden voorzien: wandelingen naar het platteland, museumbezoeken. Het ordewoord was ook: geen betogingen organiseren. Tenslotte werd nog besloten dat tijdens de staking de mandatarissen geen ophitsende woorden in het parlement zouden spreken.

Op de algemene raad van februari 1913 werd eindelijk de datum voor de algemene staking vastgelegd: 14 april, later bevestigd door het congres van 23 maart. Vanaf de eerste dag waren er 372.000 stakers; enkele dagen later werd het aantal van 400.000 ruim overschreden. Het zou een van de meest eigenaardige stakingen uit de geschiedenis worden. Ondanks de ruime deelname was de zichtbaarheid van de staking tamelijk beperkt. Het transport (treinen, trams) en de openbare diensten hadden geen stakingsrecht. De BWP-leiding dacht er niet aan deze wettelijke barrière te negeren. Vooral in Brussel was de staking verre van algemeen. De bevoorrading van winkels en herbergen werkte normaal door. Daarmee werden meteen de meest opvallende aspecten van het dagelijkse leven niet gestoord. In Brussel werden niet minder dan 160 controlebureaus ingericht, zodat de stakers nooit in grote getale samenkwamen. Er waren geen massale optochten. De leiding zorgde ervoor dat de stakers slechts per beroepscategorie manifesteerden. Nergens deden zich incidenten van enige betekenis voor, ook omdat de ordestrijdkrachten voor hun doen omzichtig te werk gingen. Wellicht dacht de regering dat er van een dergelijk soort staking geen echte dreiging uitging en dat ze de BWP-leiding wel met kleine toezeggingen zou kunnen lijmen. De eerste minister de Broqueville kondigde de oprichting van een studiecommissie aan, die voor de hervorming van het gemeentelijk en provinciaal stemrecht. Indien deze commissie "een vorm van kieswetgeving zou vinden die superieur was aan de huidige, zelfs op het vlak van de parlementsverkiezingen", dan zou dit na de volgende wetgevende verkiezingen op de dagorde worden geplaatst.

Dit stukje vaagheid was voor de BWP-leiding voldoende om tot de demobilisatie over te gaan. Op het congres van 24 april werd het voorgaande voorgesteld als een overwinning en (ondanks protest uit de basis) tot de beëindiging van de staking beslist. Veel later, in zijn ‘Mémoires d'un militant socialiste’ heeft Vandervelde onthuld dat er contacten geweest waren tussen hemzelf en De Broqueville. Die zou uitgelegd hebben dat algemeen stemrecht nu niet mogelijk was, gezien de nakende oorlog, die moest worden voorbereid. Hij zou echter beloofd hebben dat er een nieuw kiesstelsel zou komen in 1917, met algemeen mannelijk stemrecht vanaf 25 jaar en een dubbele stem voor de familievader. De Broqueville gaf Vandervelde toestemming om een brief van hem aan de koning, die zich in die zin uitsprak te laten lezen aan de rest van de BWP-leiding: Anseele, Destrée, de Brouckère en Huysmans.

De grootste politieke staking uit de Belgische geschiedenis werd dus beëindigd na een mondelinge toezegging, uit te voeren vier jaar later. De verantwoording van dat uitstel gebeurde bovendien op basis van militaire behoeften, wat regelrecht indruiste tegen het programma van de BWP en van gans de socialistische internationale.

Besluit

Het eerste dat we moeten onthouden uit het voorgaande is het enorme revolutionaire potentieel dat de Belgische arbeidersklasse altijd heeft gehad. Zonder organisatie is dit activisme echter weerloos. Het is de BWP die deze organisatie heeft gebracht. Nooit in de geschiedenis heeft een Belgische arbeidersorganisatie een dergelijke autoriteit genoten als de BWP in de periode die we juist beschreven hebben. Waren de vakbonden nog relatief klein op dat ogenblik, het enorme netwerk van coöperatieven, mutualiteiten en volkshuizen drong overal ontzag af. Dat alles werd overkoepeld en geleid door de BWP. In deze sterkte school echter ook de zwakte van de BWP. Telkens er grote bewegingen uitbraken met een revolutionair karakter ging de BWP-leiding op de rem staan. Reeds in 1879 (!) legde Bertrand uit waarom, toen hij de mijnwerkers van de Borinage afried om in staking te gaan: "Dat zou naar ons aller overtuiging een onvoorzichtigheid geweest zijn, want de mislukking lijdt geen twijfel en dat zou ontmoediging veroorzaken en misschien ook desertie uit de zo moeizaam, na zoveel propaganda gevormde groepen". Reeds vlug vond de leiding van de BWP het in stand houden van de organisaties belangrijker dan de directe strijd. Later kwam daar ook de directe beïnvloeding bij door de burgerlijke parlementaire "collega's".

Men hoort dikwijls vertellen dat de Belgische arbeiders beweging in oorsprong revolutionair was en pas later reformistisch geworden is. Het voorgaande bewijst het tegendeel.

De stakingen

Natuurlijk is staking niet altijd het aangewezen middel om iets te bereiken. Zeker met het wapen van de algemene staking moet omzichtig omgesprongen worden. De ontwikkeling van de grote arbeiderspartijen in Europa was precies een reactie tegen het anarchisme, dat louter steunde op het spontane, dat de algemene staking als wondermiddel zag tegen alle kwalen en niet de noodzaak inzag van gedegen organisatie. Maar zoals Rosa Luxemburg uitlegt: tot daar en niet verder. De algemene staking blijft een machtig wapen dat door de arbeidersleiding moet worden voorbereid, geleid en tot een goed einde gebracht. Het spontane element, dat aanwezig is in elke staking moet niet worden onderdrukt, maar bijgestaan door een gedegen organisatie. Niet voor niets luidde de titel van haar artikel ‘Bureaucratie of spontaneïteit van de massa's’.

De internationale context

Was deze bureaucratie en dit reformisme een uitsluitend Belgisch fenomeen? Zeker niet. In de grote economische opgang van het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw had zich in alle sociaal-democratische partijen een bovenlaag gevormd die de parlementaire debatten belangrijker begon te vinden dan de klassenstrijd. In theorie was de socialistische internationale marxistisch. Theorie in praktijk brengen is echter andere koek. De grote test kwam er met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog van 1914 tot 1918. Opeenvolgende congressen van de socialistische internationale hadden die oorlog zien aankomen en zich ertegen verzet. Het was dan ook een grote schok toen al die partijen bij het uitbreken van de oorlog in 1914 in het parlement de oorlogsbudgetten goedkeurden, de machtige en gerespecteerde Duitse partij voorop. Slechts weinigen durfden het aan het eigen socialistische programma te volgen en zich te verzetten tegen de slachting van de arbeiders in deze gruwelijke oorlog: Liebknecht en Rosa Luxemburg in Duitsland, samen met een losse groep die zich de Spartakusbund noemde, individuen in de meeste andere landen. Alleen in Rusland nam de meerderheidsfractie van de sociaal-democratie (de "Bolsjewieken") een standpunt in tegen de oorlog.

Vandervelde werd op 4 augustus 1914 staatsminister. Een van zijn eerste opdrachten bestond erin – op aandringen van de Broqueville – zijn invloed in te zetten om de sociaal-democraten in Rusland ertoe te bewegen de oorlogspolitiek van de tsaar te steunen.

De oorlog eindigde met een Duitse nederlaag, maar vooral ook met revolutie in Rusland. In oktober 1917 namen de Russische arbeiders, onder leiding van de Bolsjewieken voor het eerst in de geschiedenis de macht in handen. In 1918 was het revolutie in Duitsland. Arbeidersraden werden overal opgericht en er kwam een homogeen sociaal-democratische regering aan de macht. In tegenstelling tot Rusland schafte zij echter het kapitalisme niet af, wat verschrikkelijke gevolgen had en uiteindelijk zou leiden tot het nazisme, maar dat is een ander verhaal. Feit is dat de Duitse keizer (net als de tsaar voor hem) in enkele dagen tijd tot aftreden werd gedwongen; daar was geen stemming in het parlement voor nodig. In die omstandigheden durfde geen enkele burgerij de gerechtvaardigde eis voor algemeen enkelvoudig stemrecht nog negeren. Ook in België werd dit in 1919 ingevoerd, zij het enkel voor mannen. Dikwijls zijn belangrijke hervormingen slechts een bijproduct van revolutie.