Op 11 juli wordt traditioneel de Guldensporenslag van 1302 herdacht. Dit is een hoogdag voor vele Vlaams-nationalisten, hoewel deze dag eerder het toppunt was van een sociaal conflict dan van een nationale strijd.

In deze strijd kunnen we ruwweg vier verschillende groepen onderscheiden. Eerst en vooral was er de Franse koning, Filips de Schone, die zijn machtsgreep wenste te verstevigen op het relatief autonome graafschap Vlaanderen. Dit ‘Vlaanderen’ viel helemaal niet samen met het Vlaamse gewest van vandaag. Tot het grondgebied van de Graaf van Vlaanderen behoorden onder meer het hedendaagse West-Vlaanderen, Noord-Oost-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen. De provincies Antwerpen en Limburg behoorden toen nog tot respectievelijk het Hertogdom Brabant en het Graafschap Loon. Tegenover de Franse koning stond dus de Vlaamse grafelijke dynastie – de Dampierres – die droomden van een sterk en onafhankelijk graafschap Vlaanderen.

Dit conflict tussen de Franse adel en de Vlaamse aristocratische heersende klasse was echter maar één facet van de strijd. Belangrijker was het klassenconflict tussen de stedelijke patriciërs en de ambachtslieden. Vlaanderen was in de dertiende en veertiende eeuw een sterk verstedelijkt gebied, toch volgens de normen van die tijd. Twee derden van de stedelijke beroepsbevolking was actief in de textielnijverheid. De Vlaamse lakennijverheid was traditioneel in handen van ondernemers-groothandelaars. Deze patriciërs monopoliseerden bovendien de bestuursfuncties en vormden zo de stedelijke heersende klasse. In de tweede helft van de dertiende eeuw waren er al een aantal opstanden van ambachtslieden geweest, maar de patriciërs wilden hun macht niet delen; ze weigerden zelfs de organisaties van de ambachtslieden te erkennen. Door hun machtsstreven kwamen de patriciërs daarbij nog vaak in conflict met de grafelijke dynastie, die haar greep op de steden wenste te verstevigen.

Op deze manier kwam een vreemde, maar onder de omstandigheden logische klassenalliantie tot stand tussen enerzijds het patriciaat en de Franse koning en anderzijds de ambachtslieden en de Vlaamse graaf. Het moge duidelijk zijn dat de Dampierres niet uit oprechte sympathie voor de zaak van het gewone volk kozen, maar wel omdat een alliantie met de ambachtslieden de enige optie was in de strijd tegen het gecombineerde front van Franse adel en Vlaamse patriciërs.

De revolutie van 1302

Brugge en Kortrijk werden in 1297 door Franse troepen bezet. De rest van Vlaanderen volgde in 1300. Deze bezetting verhevigde enkel het grote ongenoegen van de massa’s in de steden en op het platteland. In dit opstandige klimaat kwam het tot een uitbarsting in Gent, op 1 april 1302, toen het Gentse patriciaat het ‘ongeld’, een verbruiksbelasting, opnieuw invoerde. Verzet tegen deze belasting stond gelijk aan verbanning uit het graafschap of zelfs de doodstraf. Uit protest tegen deze maatregel legden de ambachtslieden spontaan en massaal het werk neer. De patriciërs reageerden echter onmiddellijk en trokken gewapend door de arbeiderswijken om iedereen terug naar de werkplaats te drijven. De leiders van de ambachtslieden lieten zich echter niet intimideren, maar riepen hun aanhangers op om thuis wapens te gaan halen en zich te verzamelen. Tienduizend gewapende textielarbeiders stroomden samen op de Vrijdagmarkt. De paar honderd patriciërs waren te paard en werden in het nauw gedreven. Ze probeerden zich nog te verschansen in het Gravensteen, maar na een korte belegering gaven ze zich over en zweerden trouw aan het gewone volk.

Ook in Brugge was er een opstand. De Franse gouverneur kon zijn troepen echter niet verspreiden over twee steden en zag zich genoodzaakt om aan de eisen van de Gentenaars tegemoet te komen zodat hij zijn troepen in Brugge kon concentreren. Door deze eenzijdige toegevingen verwaterde de solidariteit tussen de twee steden zienderogen. De ‘verdeel en heers’ tactieken van de heersende klasse kennen zo hun eigen geschiedenis. Gent zou neutraal blijven tijdens het verdere verloop van het conflict. De kleinzoon van graaf Gwijde van Dampierre, Willem van Gullik, had zich ondertussen in Brugge laten uitroepen tot regent. Zijn coalitie van antikoningsgezinde Vlaamse edelen en ambachtslieden werden later ‘Klauwaerts’ genoemd, naar de heraldische leeuw van Vlaanderen, terwijl de groep van de Vlaamse patriciërs en de Franse koning ‘Leliaerts’ heetten, naar het Franse wapenschild.

Op 17 mei trok het Franse leger Brugge binnen. De daaropvolgende nacht bonden de Klauwaerts de strijd aan en verjoegen de invallers. Deze strijd werd later bekend onder de naam ‘Brugse M etten’. De leiders van de ambachten vulden probleemloos het machtsvacuüm op dat de patriciërs hadden achterlaten. Hun Gentse kameraden hadden bepaalde rechten en verzekeringen verworven, maar ze hadden de patriciërs in het zadel laten zitten. De Brugse lagere klasse daarentegen slaagde erin om de heersende klasse te verdrijven en de stad onder zelfbestuur te plaatsen. De polarisatie was volledig en de krachten van de reactie bereidden zich voor op een bloedige wraak.

De Slag der Gulden Sporen

Op 11 juli werd dan nabij Kortrijk slag geleverd. De troepen van de Franse koning waren ruim in de meerderheid, vooral door het grote aantal zwaar gepantserde ridders. Die zwaar bepantserde ruiters vormden echter juist een zwakte in het drassige terrein. In 1302 werd bewezen dat grote aantallen vrije ambachtslieden en boeren het konden opnemen tegen de gewapende macht van de traditionele adel. In tegenstelling tot de adel die een veldslag meer als een soort wedstrijd zag, streden de ambachtslieden natuurlijk voor hun prangende belangen. Hun overwinning werd de Slag der Gulden Sporen genoemd, naar de krijgsbuit (de gouden sporen van de Franse ridders).

Niet alleen in Brugge en in Gent, maar ook in Luik, Mechelen en in de Brabantse steden kwamen de ambachtslieden in opstand. Luik zou vanaf 1303 bestuurd worden door een raad die voor de helft zou bestaan uit vertegenwoordigers van de ambachten. In Brabant echter waren de krachten van het patriciaat en de Franse vorst veel sterker. In de roemrijke Guldensporenslag vochten er zelfs Antwerpenaars mee aan Franse zijde. Ondanks enkele opstanden in Brabantse steden verschoof in het hertogdom rond 1306 het machtsvoordeel definitief naar de krachten van het contrarevolutionaire patriciaat.

We mogen ons niet vergissen in de aard van de periode 1297 tot 1302. Wat er zich in het graafschap Vlaanderen afspeelde was geen uiting van ‘nationalisme’ – een anachronisme aangezien de ‘Vlaamse natie’ nog uitgevonden moest worden – maar wel een echte sociale en politieke revolutie. Door de klassenstrijd van de ambachtslieden, bijgestaan door tijdelijke coalitiepartners zoals de Graaf van Vlaanderen, daverden de politieke, sociale en economische structuren van de feodaliteit op hun grondvesten.