Uit een rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) zijn er twee vaststellingen over het onderwijs in Vlaanderen (1). De Vlaamse leerlingen scoren van al de 41 onderzochte landen het beste voor wiskunde. Beter gezegd: een gedeelte van de leerlingen in Vlaanderen, namelijk diegenen uit de zogenaamde gegoede sociale klassen (middenstand en burgerij) scoren zeer goed in wiskunde.

De anderen doen het niet goed, namelijk kinderen uit de werkende klasse en dan nog in het bijzonder deze uit families van migranten die geen Nederlands spreken (niet de kinderen van EU-functionarissen of managers van multinationals in België!). De kloof tussen de twee groepen is groot. België heeft volgens het onderzoek de grootste ongelijkheid in het onderwijs. Dit heeft niets te maken met aangeboren vaardigheden of intelligentie.

Toevallig of niet (helemaal niet) weerspiegelen deze verschillen dezelfde verschillen tussen de sociale klassen in de maatschappij. Het onderwijs helpt dus niet in het vervlakken, laat staan het opheffen van de sociale verschillen. Ons onderwijsstelsel doet niets anders dan de verdeling van de maatschappij in sociale klassen kopiëren, versterken en verder zetten. Dat is overigens de rol van het onderwijs in het kapitalisme. Dit is echter niet onze visie op het onderwijs. Onderwijs zou een manier moeten zijn om jonge mensen uit de armoede te halen en hen algemene ontwikkeling te geven, maar in ons systeem zijn deze kansen zeer klein.

Als we bijvoorbeeld de cijfers bekijken van de leerlingen die beroepsonderwijs volgen, dan zien we dat 85 procent van de leerlingen uit arme gezinnen komen. Dat zijn gezinnen samengesteld uit werklozen, steuntrekkers, arbeiders en lagere bedienden. Dit is niet omdat deze leerlingen dom zijn, maar omdat ze moeten functioneren in een systeem dat afgestemd is op de gegoede klasse. Onderwijs voor ‘rijke’ kinderen werkt niet voor kinderen uit minder gegoede gezinnen. De jongeren komen dus in een school terecht waar nog veel andere jongeren uit dezelfde sociale klassen zitten. De school stemt zich af op deze achtergrond, er wordt minder kwaliteitsonderwijs aangeboden en de leerlingen worden minder gestimuleerd om zichzelf te ontplooien.

Het is bijvoorbeeld algemeen geweten dat er voor jongeren uit het beroepsonderwijs weinig tot geen culturele activiteiten worden georganiseerd. Ze zouden er zogezegd niet in geïnteresseerd zijn. Ook van thuis uit worden dit soort activiteiten niet gestimuleerd. In principe is het de taak van de school om de jongeren meer kansen te bieden dan ze van thuis uit krijgen. In realiteit zien we dat de school vaak dezelfde lijn volgt als de ouders. Dit heeft als gevolg dat de jongeren nooit uit hun sociaal milieu zullen geraken.

Het komt er dus op aan om de sociale ongelijkheden uit te schakelen en een onderwijssysteem uit te werken waarin elke sociale klasse maximum kansen krijgt om zichzelf te ontplooien. De school mag geen manier zijn om onze huidige klassenmaatschappij in stand te houden; het moet de eerste brug zijn naar sociale gelijkheid. Dit kan enkel als ons onderwijs op een zodanige manier hervormd wordt dat het gericht is op capaciteiten en het verder ontwikkelen van capaciteiten. We zouden moeten pleiten voor een eengemaakt onderwijssysteem (zonder indeling in beroeps en technisch op 12 jaar en zonder vrij en officieel net), dat gratis kwaliteitsonderwijs aanbiedt voor iedereen! We moeten er ons niet op richten de besten nog beter te maken, we moeten er ons op richten om de kloof tussen de bollebozen en de minder goede leerlingen zo klein mogelijk te maken! Uiteraard door het optillen van ieders niveau.

Binnen het kapitalisme zal het onderwijs echter nooit een hefboom worden van sociale ontvoogding maar blijft het een enorme slagboom op de weg naar degelijk onderwijs voor kinderen uit de arbeidersklasse.

1) PISA 2003 verslag in december 2004 voorgesteld aan de pers. Zie ook www.pisa.oecd.orgwww.pisa.oecd.org.