De Volksrepubliek China is de tweede economie ter wereld. Aan het begin van de 20e eeuw was China echter nog maar een verdeeld, onderontwikkeld land. Commentatoren in het Westen vinden China maar lastig in te delen. Enerzijds leveren ze kritiek dat China nog erg ‘socialistisch’ of ‘communistisch’ is, anderzijds wordt het omhelzen van de markteconomie gezien als bewijs gebruikt voor de superioriteit van het kapitalisme. Wat is China, kapitalistisch of socialistisch?

In 1949 versloeg het Chinese Rode Leger van Mao Zedong het corrupte leger van Kuomintang-leider Chiang-Kai Shek en werd de Volksrepubliek China uitgeroepen. Hoewel dit een grote stap vooruit was, aangezien China verenigd werd en er werd afgerekend met het grootgrondbezit en het kapitalisme, was de revolutie vanaf het begin af aan misvormd en baseerde Mao zich op het model van de Sovjet-Unie onder Stalin. Doordat de revolutie van bovenaf werd uitgevoerd door een boerenleger, zonder een actieve rol van de arbeiders, betekende dit dat er een bureaucratie ontstond die de macht kreeg, net als toen in de Sovjet-Unie. Trotski karakteriseerde de Sovjet-Unie als een ‘gedegenereerde arbeidersstaat’. Er was sprake van een genationaliseerde planeconomie, maar de arbeidersklasse had geen macht over de staat en over de productie, welke in handen waren van een parasitaire bureaucratie. Zo’n staat was niet kapitalistisch, maar ook niet socialistisch. Om te evolueren richting socialisme achtte Trotski het noodzakelijk dat de bureaucratie in een politieke revolutie omvergeworpen zou worden door de arbeiders, waarna deze de macht weer over zouden nemen. Maoïstisch China kan men op dezelfde manier beschouwen, met het belangrijke verschil dat deze vanaf het begin af aan gedeformeerd was, terwijl de arbeidersklasse in de beginjaren van de Sovjet-Unie nog de macht had via de sovjets.

De genationaliseerde planeconomie in China was aanvankelijk een succes. Tussen 1949 en 1957 was er een groei van 11 procent per jaar. Tussen 1957 en 1970 was er een groei in de industriële productie van 9 procent per jaar. China groeide in deze tijd meer dan twee keer zo snel als buurland India. Er werd een einde gemaakt aan de extreme armoede, het analfabetisme werd bestreden, en de levensverwachting werd verhoogd van 40 jaar in 1945, naar 70 jaar in 1970.

De bureaucratie speelde aanvankelijk nog een progressieve rol in het organiseren van de productie. Zij werd echter steeds meer een last voor de geplande economie. Trotski schreef al dat “een planeconomie democratie nodig heeft, zoals het menselijk lichaam zuurstof”.

Mao probeerde de problemen van de bureaucratie op bureaucratische wijze op te lossen. De eerste poging was de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ in 1958, waar de bureaucratie de economie vooruit probeerde te krijgen door een gedwongen collectivisatie. Dit leidde tot een enorme daling van de productie op het platteland, welke zorgde voor een gruwelijke hongersnood waarbij 20 tot 30 miljoen Chinezen om het leven kwamen.

De Culturele Revolutie was het tweede avontuur van Mao, waarbij hij de macht van de bureaucratie wilde inperken (en zijn eigen macht daarbij wilde vergroten). Hierbij werden de massa’s gemobiliseerd door Mao’s vleugel van de bureaucratie, om gebruikt te worden tegen de vleugel van zijn tegenstanders. De Culturele Revolutie werd echter gestopt toen duidelijk werd dat de massa’s verder dreigden te gaan dan Mao had gewild, en het leger werd gebruikt om de orde te herstellen.

Deng neemt het roer over

Na Mao’s dood nam de meer marktgeoriënteerde vleugel van de bureaucratie rond Deng Xiaoping de macht over in China. In 1978 werd het zogenaamde ‘marktsocialisme’ ingevoerd. Aangezien de bureaucratie de invoering van arbeidersdemocratie als een bedreiging voor haar positie zag, was het alternatief om de economie verder te ontwikkelen de invoering van enkele markthervormingen en het verbinden van China aan de wereldeconomie. De landbouwcollectieven werden ontbonden en de boeren konden het land van de staat pachten voor een periode van 30 jaar, terwijl ze hun producten op de markt konden verkopen. Dit leidde tot een verhoging van de productiviteit van de landbouw, maar ook tot het ontstaan van arme boeren die naar de steden trokken en daar arbeider werden. Er werden daarnaast vier Speciale Economische Zones ingesteld waar buitenlandse bedrijven onder speciale voorwaarden konden investeren. Dit zou ook voor een gezonde arbeidersstaat acceptabel zijn geweest als manier om moderne techniek te verwerven en de arbeidsproductiviteit te verhogen. De Chinese bureaucratie was echter in de eerste plaats geïnteresseerd in haar eigen privileges, en had verder geen idee waar het proces naartoe zou leiden.

Na de hervormingen in de landbouw, zag men in de jaren ’80 steeds meer elementen van kapitalisme ingevoerd worden in China. Buitenlandse investeerders konden steeds makkelijker investeren, doordat er minder reguleringen waren en er steeds meer mogelijkheid was voor het inhuren van arbeiders op basis van korte contracten. In 1983 werd er ook in de staatssector contractwerk ingevoerd, en begonnen sommige managers daar te werken volgens een winstmodel.

Een andere belangrijke ontwikkeling was het creëren van ‘Township and Village Enterprises’ (TVE’s). Dit waren bedrijven die officieel van de lokale overheden waren, maar voor de markt werkten. In 1985 was 40 procent van deze bedrijven de facto in private handen.

Tiananmen en de tweede hervormingsperiode

De markthervormingen gingen echter niet zonder sociale problemen. Deze gingen gepaard met stijgende werkloosheid en in 1988 en 1989 was er een inflatie van 18 procent. In 1989 waren er de Tiananmen-protesten. Studenten demonstreerden voor een meer democratisch socialisme. De arbeidersklasse kwam ook in beweging, uit protest tegen de slechtere leefomstandigheden. Tiananmen had elementen van een politieke revolutie in zich, en was een waarschuwing voor de bureaucratie.

Nadat de protesten wreed werden neergeslagen, was er een tijdelijke onderbreking van de markthervormingen. Toch begon er in 1992 al een nieuwe golf van markthervormingen. De mogelijkheden voor buitenlandse investeringen werden verruimd, terwijl er zeer veel kleinere staatsbedrijven geprivatiseerd werden. De grootste bedrijven bleven in staatshanden, maar werden steeds meer gerund als private bedrijven, met veel autonomie voor de managers.

De WTO en de overgang naar het kapitalisme

Een nieuw keerpunt voor China was er in 2001, toen het land zich aansloot bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO). China raakte toen helemaal verbonden met de wereldeconomie. De staatscontrole over buitenlandse handel verdween, waardoor de overgang naar het kapitalisme in een stroomversnelling terecht kwam. Goedkoop geproduceerde Chinese goederen konden nu overal heen geëxporteerd worden.

De bureaucratie begon zichzelf nu in een heersende klasse te veranderen, waarbij het bezit aan het nageslacht overgedragen kan worden. Kapitalisten werden vanaf nu ook in de ‘Communistische Partij’ toegelaten. In de jaren na de toetreding in de WTO veranderde China van een gedeformeerde arbeidersstaat in een overwegend kapitalistische economie. De staat en de staatssector van de economie wordt gebruikt om de nieuwe kapitalisten en de bureaucratie te beschermen tegen het buitenlandse kapitalisten.

Een meerderheid van de Chinese productie is nu in de private sector. De staatsbedrijven werken daarnaast niet meer via het oude centrale plan, maar autonoom op en winst georiënteerd. China is nu een imperialistische macht aan het worden. Het investeert massaal in Afrika en Latijns-Amerika.

De beweging richting het kapitalisme heeft ook een enorme Chinese arbeidersklasse gecreëerd, die zich steeds meer begint te verzetten tegen haar enorme uitbuiting. Het zijn de Chinese arbeiders die de macht bezitten om de Chinese bureaucratie omver te werpen, de sleutelsectoren van de economie te nationaliseren onder arbeiderscontrole, en te beginnen met het opbouwen van een daadwerkelijk democratisch socialisme, in de belangen van meer dan 1 miljard Chinezen.

 

Tijdschrift Vonk

layout Vonk 322 page 001

Activiteiten

Onze boeken

Onze boeken