De eis “gelijke kansen voor iedereen” loopt als een rode draad doorheen de tekst “De nieuwe SP. Een strategie voor partijvernieuwing”. Terecht, want wie met beide voeten op de grond staat kan niet om de vaststelling heen dat in de huidige maatschappij niet iedereen dezelfde kansen krijgt en de maatschappelijke ongelijkheid ontzettend groot is. Jammer genoeg kent de tekst op dit vlak een groot inhoudelijk gebrek: nergens, maar dan ook nergens, wordt er ingegaan op de oorzaken van deze ongelijkheid. Een goed begrip van de oorzaken van een probleem is absoluut nodig om het te kunnen oplossen. Iedere goede dokter zal u vertellen dat een probleem waarvoor de oorzaak niet gevonden wordt waarschijnlijk later opnieuw zal optreden, ook al kunnen de symptomen doeltreffend bestreden worden. De socialistische beweging had in het verleden nochtans een inhoudelijk sterke verklaring voor de maatschappelijke ongelijkheid: het kapitalisme is een klassenmaatschappij...

Leven we nog in een klassenmaatschappij?

De belangrijkste theoretische inzichten over klassen steunen op het werk van twee auteurs: Karl Marx en Max Weber. Het klassenbegrip van Marx vertrekt van de stelling dat onze klassenpositie bepaald wordt door onze relatie tot de productiemiddelen. Onder het kapitalisme is deze relatie bepaald door een fundamentele ongelijkheid. Eén klasse bezit voldoende economische middelen of voldoende economische eigendom om te voorzien in productiemiddelen en alzo in haar bestaan, terwijl een andere klasse deze middelen niet heeft. Uit deze asymmetrie in de eigendomsrelaties onder het kapitalisme leidt Marx dan een noodzakelijke tendens tot structurele dwang af. Diegenen zonder toegang tot de productiemiddelen worden door de structuur van hun situatie gedwongen om hun arbeidskracht te verkopen aan diegenen die de productiemiddelen bezitten om op die manier in hun bestaan te voorzien. Diegenen die de productiemiddelen bezitten en controleren zijn dan in staat om het looncontract zodanig te bepalen dat zij zich het economisch surplus, dat gecreëerd wordt door de arbeid, kunnen toeëigenen. Gedurende een gedeelte van de arbeidsdag wordt er een waarde geproduceerd die de productiekosten dekt, terwijl de rest van de arbeidsdag een meerwaarde wordt geproduceerd die de eigenaar van het productiemiddel zich individueel toeëigent (noodzakelijke arbeid en surplusarbeid). Zij proberen dan ook om het arbeidsproces zodanig te bepalen dat de meerwaarde die door de loonarbeider gecreëerd wordt, toeneemt. Marx baseert zijn klassenbegrip dus op de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Er zijn bijgevolg twee grote klassen in de huidige samenleving: de arbeidersklasse en de bourgeoisie. Dit zijn echter twee ideaaltypen. Beide klassen zijn geen volledig afgebakend gehelen waarbinnen zich geen tegenstellingen kunnen voordoen.

Weber

Ook Weber baseert zijn klassenbegrip op economische verschillen maar spreekt niet over de relatie tot de productiemiddelen maar over marktcapaciteit die aanleiding geeft tot levenskansen. Kapitaal is dan een vorm van marktcapaciteit, maar daarnaast zijn er nog andere, zoals eigenschappen, bekwaamheden, kennis, opleiding en opvoeding. Voor Weber zijn er dan ook meer klassen dan de bipolaire tegenstelling tussen arbeid en kapitaal. Weber onderscheidt in feite vier klassen: de bezittende klasse; de intellectuele, administratieve en manager klasse; de traditionele middenklasse van kleine zelfstandigen en de arbeidersklasse. Conflicten komen voort uit direct tegengestelde belangen en ontstaan eerder tussen arbeiders en managers dan tussen arbeiders en kapitalisten. Daarnaast spreekt Weber nog over status en levensstijl als belangrijke bronnen van sociale stratificatie.

Sociologie

De sociologie verwerpt doorgaans het klassenbegrip van Marx en baseert zich op het klassenbegrip van Weber. Dit gebeurt op basis van twee grote argumenten:

1) De tegenstelling tussen arbeid en kapitaal is voorbijgestreefd, omvat in feite eerder de negentiende-eeuwse maatschappelijke realiteit, bv. de verpauperingsthese van Marx is eigenlijk nooit bewaarheid, en

2) Het klassenbegrip van Weber is veel pluralistischer dan de bipolaire tegenstelling van Marx, Weber vat de maatschappelijke verscheidenheid van de huidige samenleving veel beter.

Om na te gaan of deze argumenten valabel zijn moeten we eerst weten of de tegenstelling van Marx tussen arbeid en kapitaal nog steeds geldig is vandaag.

Wat de ongelijkheid in de eigendomsrelaties betreft, heeft het grootste deel van de maatschappij nog altijd geen toegang tot de productiemiddelen en is nog altijd verplicht om zijn arbeid te verkopen ten einde in zijn levensonderhoud te voorzien. Loonarbeid is nog meer dan vroeger de dominante tewerkstellingsrelatie in de wereld, zodat de arbeidersklasse in omvang alleen maar is toegenomen. In België vertegenwoordigen alle loon- en weddetrekkenden, actief of op pensioen, werkloos of studerend, ongeveer 80% van de bevolking. Door die fundamentele ongelijkheid blijft bijgevolg ook de structurele dwang in de tewerkstellingsrelaties bestaan.

Wat de uitbuiting in de tewerkstellingsrelatie betreft (noodzakelijke arbeid & surplusarbeid) zien we dat ondanks allerlei sociale wetgevingen (en dan alleen nog in westerse ontwikkelde landen) alle arbeidsorganisatorische methoden (flexibiliteit, employability,...) er uiteindelijk op gericht zijn om de mate van surplusarbeid te verhogen en deze surplusarbeid wordt nog steeds individueel toegeëigend en besteedt. Zo stijgen de netto bedrijfswinsten in België sinds 1997 constant: 350 miljard in 1997, 514 miljard in 1998, 504 miljard in 1999 en in 2000 meer dan 600 miljard (Min. Econ. Zaken; Trends Top 5000 1996-2000).

Deze expansie vertaalt zich echter niet fundamenteel in een sociale herverdeling. Er is dus nog altijd weinig of geen maatschappelijke inspraak in de wijze waarop dit economisch surplus sociaal besteed zou kunnen worden.

Wat de onderwerping betreft, is er over de algemene parameters van het arbeidsproces nog steeds weinig of geen maatschappelijke inspraak. Zij worden opgelegd van buitenaf en we mogen hoogstens iets inbrengen over de voorwaarden van onze uitbuiting.

Fundamenten hetzelfde

Alle elementen waarop Marx zijn tegenstelling tussen arbeid en kapitaal definieerde en waaruit hij zijn klassenbegrip afleidde, zijn vandaag dus nog altijd actueel. Meer nog, door een aantal macro-economische hervormingen van de laatste decennia (deregulering & liberalisering van de kapitaalmarkt en later andere industrietakken) en door de invoering van een aantal nieuwe arbeidsorganisatorische concepten (lean-production, just-in-time production, flexibiliteit, employability) zijn al deze elementen in feite nog geïntensifieerd.

Dan is er nog het argument dat het klassenbegrip van Weber veel meer pluralistisch is dan de bipolaire tegenstelling van Marx en de maatschappelijke verscheidenheid van de huidige samenleving veel beter vat. In de naoorlogse sociologie raakte het klassenbegrip eigenlijk een beetje op de achtergrond omdat men de westerse samenleving in toenemende mate als een middenklassenmaatschap-pij zag waarin de scherpe 19° eeuwse tegenstellingen hadden plaatsgemaakt voor meervoudige statushiërarchieën en veelvuldig voorkomende statusverschillen. Sociologen hebben daarom de neiging om de nadruk te leggen op een zgn. multidimensionale benadering van sociaal-economische status, die er op gericht is de heterogeniteit van de beroepsbevolking naar voren te brengen. Zij baseren zich meestal op een schema van Goldthorpe die categorieën werkenden probeert te onderscheiden die homogene posities op de arbeidsmarkt en in de arbeidsorganisatie innemen. Dit leidt tot een indeling in zeven hoofdklassen. Het probleem met deze indelingen in beroepscategorieën is dat zij eigenlijk in hoofdzaak een beschrijvende functie hebben en zo gedefinieerd worden omdat sociologen bruikbare meetinstrumenten moeten hebben om de arbeidsmarkt te beschrijven. De bipolaire indeling van Marx is dan inderdaad te ruw. Maar een zuiver beschrijvende indeling op basis van beroepscategorieën analyseert de arbeidsmarkt en de arbeidsorganisatie niet. Een beschrijving vertelt ons niets over de structurele ongelijkheid in onze productierelaties. En zoals eerder gezegd blijft die ongelijkheid brandend actueel. Het schema van Marx moet daarom bezien worden als een onderscheiden analysemethode, die vooral een praktisch en een strategisch belang heeft. Dit wil niet zeggen dat status en levensstijl geen rol kunnen spelen en dat zij onze sociale mobiliteit niet kunnen beïnvloeden. We moeten de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal op een horizontale as zetten, waarbij arbeid en kapitaal ideaaltypen zijn, zonder strikte scheiding en met interne tegenstellingen binnen de klasse; waarop status, levensstijl, opleiding, kennis, enz interfereren met verticale assen.

Groeiende ongelijkheid

Zowat alle socio-demografische parameters van de afgelopen twintig jaar tonen aan dat de ongelijkheid, onzekerheid en uitbuiting enkel zijn toegenomen. Dit gebeurt o.m. door toedoen van het regeringsbeleid waarvoor de SP medeverantwoordelijk is en dat bekend staat onder het handelsmerk van de ‘actieve welvaartsstaat’. Laat ons toe deze stelling te staven met enkele voorbeelden:

Het activeren

De eerste generatie van actief arbeidsmarktbeleid richtte zich op het reduceren van de uitkeringen, het beperken van hun looptijd en de toekenningsvoorwaarden:

* Zo bedroeg de gemiddelde werkloosheidsuitkering in 1980 nog 41,6% van het gemiddeld brutoloon, in 1999 was deze gedaald tot 27,9%, een daling met 33%. De gemiddelde invaliditeitsuitkering bedroeg in 1980 nog 43,9% van het gemiddelde brutoloon. In 1999 was deze gedaald tot 33,3%, een daling met 24%. En bedroeg het gemiddeld pensioen van een loontrekkende in 1980 nog 33,8% van het gemiddeld brutoloon, in 1999 was dit gedaald tot 32,3%, een daling met 4%. (bron: RSZ, Jaarrapport MTA 1998)

* Bovendien werd niet alleen de kloof met de gemiddelde verloning groter, ook de reële inkomens van steuntrekkers gingen erop achteruit. Sinds begin jaren ’80 onderging de gemiddelde uitkering van alleenstaanden een daling van 7%, die van samenwonenden zonder gezin ten laste 14%, terwijl die van gezinshoofden met kinderen ten laste lichtjes steeg (+ 1,1%).

* Bovendien stegen de aanvragen bij OCMW’s tussen 1988 en 1998 in de verschillende landsdelen respectievelijk met 129% in Vlaanderen, 170% in Wallonië en 194% in Brussel. Een analyse van de individuele dossiers toonde aan dat 32% van de gevallen verbonden is met werkloosheid, 10,9% van de aanvragen betreft werklozen die in orde zijn met de regelgeving maar wiens dossier in behandeling is en 8,7% komt overeen met een tijdelijke of definitieve schorsing.

* Onder gezinnen die een arbeidsinkomen met een vervangingsinkomen cumuleren (57% van de uitkeringstrekkers) blijken de uitkeringen steeds minder toereikend te zijn om niet in bestaansonzekerheid te vervallen. De bestaansonzekerheid, ondanks de sociale zekerheid, steeg bij gezinnen met een vervangingsuitkering van 8,6% in ’85 naar 15,2% in ’97, terwijl dit bij huishoudens met uitsluitend een werkloosheidsuitkering (alleenstaanden en gezinshoofden) steeg van 30% naar 58% in dezelfde periode. In absolute aantallen gaat het hier nog steeds over een minderheid, maar die wel aangroeit, van 14% in ’85 naar 23% in ’97. Vandaag leven 37% van de werklozen in armoede, terwijl dit in ’85 19,7% bedroeg.

De tweede generatie van activeringsmaatregelen richt zich op het wegwerken van de werkgelegenheidsvallen. In dit verband kan gesteld worden dat de creatie van subcategorieën binnen de werkloosheid, in België doorgevoerd in 1981, samen met de ontwikkeling van atypische arbeid ten dele dergelijke disfuncties van de arbeidsmarkt heeft veroorzaakt, aangezien het statuut van gezinshoofd met kinderen ten laste inderdaad conflicteert met wedertewerkstelling. Het antwoord op deze problematiek werd zowel gezocht in de richting van een verhoging van de netto-inkomens via een vermindering van de fiscale druk, als in een combinatie van verloning en inkomens uit de sociale zekerheid. Hier kan vastgesteld worden dat het cumuleren van inkomens uit arbeid en inkomens uit de sociale zekerheid de deur opent voor een neerwaartse spiraal inzake uitkeringen en verloning. Zo stelde men vast dat de deeltijds werkende bevolking met behoud van rechten voor 67% overeenkomt met het statuut samenwonende, wetende dat dit statuut, net zoals de deeltijdse arbeid, voor het overgrote deel door vrouwen wordt bevolkt (om en bij de 80% in beide gevallen). Het recht op werkloosheidsuitkeringen in combinatie met deeltijdse arbeid kwam gelijktijdig tot stand als het invoeren van subcategorieën in de werkloosheid enerzijds en relatief lage forfaitaire uitkeringen anderzijds. In de praktijk bestaat er dus wel degelijk een causaal verband tussen de mogelijkheid om inkomens uit arbeid te cumuleren met vervangingsinkomens uit de sociale zekerheid enerzijds en de groeiende precarisering van de loonarbeid anderzijds.

De sociale zekerheid tussen armenzorg en flexibiliseringsinstrument

Het onderscheid tussen sociale zekerheid en sociale bijstand bestond erin dat de werkloosheidsuitkeringen in relatie staan tot de sociale zekerheid (en dus de lonen) en het bestaansminimum tot de sociale bijstand. Het Belgische sociale zekerheidsstelsel is altijd hybride geweest, niet alleen omdat de overheid voor 10 à 20% financieel tussenkwam sinds de prille naoorlogse periode maar ook ten gevolge van de herziening van 1981. Deze werd gestoeld op een herverdelingsvisie waarbij het stelsel niet enkel een verzekerend principe maar ook een sociaal herverdelende functie kreeg toebedeeld. Niet alleen OCMW’s maar ook de sociale zekerheid kreeg de functie van sociaal vangnet toebedeeld. Een vangnet met bovendien onrechtvaardigheden, aangezien zij die het minst nodig hadden soms het meest kregen. Het wegwerken van deze onrechtvaardigheden plaatsten de bestrijding van sociale ongelijkheid en armoede centraal in de functionering van de sociale zekerheid. Dergelijke visie vertaalde zich in de context van besparingen op sociale uitgaven, in selectiviteit, plafonnering van uitkeringen, schorsingen van rechten en een evaluatie van de sollicitatiebereidheid. Deze trend naar armoedebestrijding heeft geenszins de aangroei van armoede bedwongen. Dit is ook normaal wanneer men vaststelt dat het minimuminkomen zich in België, net als in alle andere landen van de EU, onder de armoedegrens bevindt. Deze grens werd door Eurostat gedefinieerd op het niveau van 50% van het gemiddeld inkomen van de betrokken lidstaat, terwijl de uitkering overeenstemt met 18% voor het VK, 22% in Portugal, 27% in Frankrijk, 33% in Duitsland en 34% in België. Volgens deze definitie leven dus ongeveer 500.000 gezinnen in België in armoede. De strengere toekenningsvoorwaarden van werkloosheidsuitkeringen heeft in belangrijke mate een stijging van het aantal bestaansminimumtrekkers veroorzaakt. In België is deze categorie aangegroeid met 62% sinds 1990, in Frankrijk met 98%, in Duitsland met 16% en in het VK met 27%.

Schept de actieve verzorgingsstaat nieuwe banen?

In de mate dat het beleid zich richt op een hogere participatiegraad en dito beschikbaarheid van de arbeidskrachten, kan men stellen dat de actieve aanpak gericht is op een ‘vermarkting’ (a recommodification) van de arbeidskracht. Deze vermarkting vertaalt zich niet alleen in een hogere reactiviteit en flexibiliteit van de arbeidsmarkt maar ook in een groeiende sociale ongelijkheid en armoede. Terwijl de sociale bescherming aanvankelijk tot doel had de arbeid te onttrekken aan de marktwetten, door het individueel loon een sociaal verlengstuk te geven en m.a.w. te socialiseren, gebeurt nu net het omgekeerde. Vanuit sociaal oogpunt kan men desgevallend moeilijk stellen dat de actieve welvaartsstaat gericht is op een consolidering van de principes van sociale zekerheid.

Wat nu?

De vernieuwing van de SP begint meer en meer concreet gestalte te krijgen. Met al het voorgaande in het achterhoofd lijkt het ons duidelijk dat de linkerzijde het uitgangspunt voor de vernieuwing van de SP moet verwerpen. De SP-voorzitter gaat er immers van uit dat er in de SP een consensus zou bestaan over een samenleving waarin iedereen gelijke kansen krijgt. Op de keper beschouwd vloeit heel het gelijke kansenprincipe voort uit de oude liberale visie van de geatomiseerde samenleving waarin elk individu op rationele wijze zijn belangen zou nastreven. De goeroes van de ‘derde weg’ hebben de neoliberale tendensen in de sociologie van de afgelopen 30 jaar kritiekloos overgenomen. Ze vervingen het klassenmodel van Marx door een classificatie van de arbeidsmarkt die enkel maar beschrijft en niets analyseert of verklaart. In de praktijk is Marx’ concept van de eigendomsverhoudingen nog altijd brandend actueel, ondanks de oppervlakkige en vaak misleidende vaststelling dat het sociale gewicht van de handenarbeiders in onze maatschappij sinds de vorige eeuw is afgenomen. Bovendien neemt de ongelijkheid in de samenleving terug toe.

Een principe van ‘gelijke kansen’ kan bijgevolg enkel sociaal rechtvaardig zijn wanneer dit principe gekoppeld wordt aan een kritiek op de kapitalistische maatschappij. Het principe van ‘gelijke kansen’ is immers geen eenvormig begrip, het dekt verschillende ladingen. Indien we het gelijke kansenprincipe niet koppelen aan een strijd tegen het kapitalisme, zullen we overspoeld worden met redeneringen die de verantwoordelijkheid voor de ongelijkheid in onze samenleving bij het individu leggen. Patrick Janssens zegt hierover zelf dat “iedereen in die samenleving de verantwoordelijkheid heeft om die kansen daadwerkelijk te benutten.” Wanneer we onze kansen niet benutten, zal het dus onze eigen schuld zijn. Dergelijke redeneringen zijn natuurlijk hoogst conservatief, zij vergroten de ongelijkheid in de samenleving en dragen bij tot individualisering, tot corporatisme, tot het elk voor zich-principe en dus tot het extreem-rechtse denken.

Alle onderdrukking gebeurt immers uiteindelijk door het kapitalisme (vrouwen zorgen voor reproductie en migranten zijn goedkope arbeid). Dit vormt een praktische basis waarop alle sociale bewegingen een alliantie kunnen aangaan met de arbeidersbeweging. De arbeidersklasse is nog altijd de enige klasse met een structurele maatschappelijke positie in de maatschappij (zij heeft controle over het productieproces). Het feit dat een kleine groep van kapitalisten het economisch surplus controleert, geeft de arbeidersklasse een enorme macht daar zij dit surplus voortbrengt. Daarom blijft klassenstrijd prioritair. Dit wil niet zeggen dat klassenstrijd niet gecombineerd moet worden met strijd tegen alle vormen van onderdrukking. De arbeidersklasse heeft hierin trouwens steeds het voortouw genomen, al in de vorige eeuw. Maar elke poging tot sociale verandering moet zich richten op die enorme meerwaarde, die maatschappelijk geproduceerd wordt maar individueel verkwist.

Tijdschrift Vonk

layout Vonk 322 page 001

Activiteiten

Onze boeken

Onze boeken