De eerste perscommentaren over het voorontwerp geven de indruk dat de loonnorm niet echt meer zal bestaan. Volgens Benedicte Vaes (Le Soir, 18/11) vervangt “responsabilisering” de dwingende loonnorm. Het betreft echter enkel een semantische (terminologische) wijziging tav het vorig IPA 1997-1998.

De tekst verduidelijkt dit ondubbelzinnig. Onder punt I§1 Basisafspraken lezen we: "De interprofessionele sociale gesprekspartners vragen ondubbelzinnig aan de onderhandelaars op sector en ondernemingsvlak om zich voor de periode 1999-2000 te houden aan de wet van 26 juli 1996 (…) die van toepassing blijft en aan het huidig technisch verslag van de CRB inzake loonkostontwikkeling" De tekst citeert dan letterlijk het verslag van de CRB met het cijfer 5,9% maximale loonstijging.

Toch wordt in de "Toelichting bij het voorontwerp van IPA 1999-2000" (tekst van het nationaal secretariaat) gesteld dat "De onderhandelingen vrij zullen zijn omdat ze niet meer moeten verlopen met een opgelegde loonnorm en omdat ze volledig kunnen gericht worden op werkgelegenheid" De loonnorm is inderdaad niet met "opgelegd" maar paritair bepaald door de CRB. Wat is het verschil? De wet is nog steeds van kracht en dit wordt letterlijk gesteld in de tekst van het IPA.

Voordelig voor werkgelegenheid?

De ABVV-toelichting spreekt vol lof over de "responsabilisering" omdat er

a) meer gelijkwaardigheid zal zijn tussen loonkostontwikkeling en werkgelegenheid;

b) omdat de verantwoordelijkheid bij de werkgevers liggen en

c) omdat er ook een band gelegd zou worden tussen bijdrageverminderingen, tewerkstelling en vorming.

Indien we deze argumentatie even naast het akkoord leggen blijft er echter niet veel over:

• de "gelijkwaardigheid" betekent dat de 5,9% marge respectievelijk kan besteed worden aan oftewel loonstijgingen, ofte vorming ofte werkgelegenheid (via tewerkstellingsakkoorden). De norm bestaat nog en de deur staat wagenwijd open voor loonstijgingen alleen... Sommige secretarissen zullen blij zijn tenminste met wat geld naar hun achterban te kunnen gaan. Of de werkgelegenheid hier beter van wordt is een ander paar mouwen!

• de "verantwoordelijkheid" ligt geenszins bij de werkgevers : van de enveloppe 108 bijdrageverminderingen die over de periode 1999-2004 loopt geeft op jaarbasis de 9 miljard structurele (onvoorwaardelijke) verlaging . Deze wordt aan een "evaluatie" onderworpen worden en indien deze positief is wordt de algemene bijdrageverlaging op 18 miljard gebracht. Welnu, over welke evaluatie (§5) gaat het hier? Het gaat over een algemene globale (dus interprofessionele) evaluatie die overigens rekening houdt met ongunstige economische evolutie en pas indien er geen "algemeen bevredigende verklaring" kan gevonden worden zal per sector "geëvalueerd" worden. De responsabilisering van de werkgevers is met andere woorden zeer troebel... Er volgt bovendien een uitzonderingsregel: alle bedrijven of sectoren die een vormings- of tewerkstellings-CAO afsluiten krijgen de bijdragevermindering in elk geval, los van de algemene evaluatie.

Deze CAO’s moeten echter niet als grote overwinningen voorgesteld worden:

• vorming wordt nu ook binnen de loonnorm berekend en wordt met andere woorden door de werknemers zelf betaald! De tewerkstellings-CAO’s betreffen niet een arbeidsduurvermindering (nog steeds binnen de loonnorm) maar gooien deeltijdse arbeid, loopbaanonderbreking en collectieve arbeidsduurvermindering op één hoopje. Zo’n tewerkstellingsakkoord moet maar één van deze items bevatten en verhoudt zich dus niet rechtstreeks tot behoud van of creatie van tewerkstelling. Er is dus zelfs geen sprake van loonkostverlaging in ruil voor arbeidsduurvermindering.

• enkel een fractie van de kosten m.b.t. vorming kunnen buiten de loonnorm berekend worden. Het betreft hierbij het wegwerken van het verschil met de drie buurlanden van 1,2% naar 1,9% (op 6 jaar)

Over het algmeen "vergeet" men in het IPA alle andere jaarlijks permanente bijdrageverminderingen. Deze worden als permanent beschouwd en staan los van voorwaarden tot jobcreatie. Hoogstens gaat het om arbeidsmarktregulerende instrumenten. In deze categorie vinden we de maribel, lage lonen (-10à -50% bijdragevermindering naargelang het brutoloon), het plan +1+2+3, en andere bijdrageverminderingen die gebruikt worden in het kader van arbeidsmarktpolitiek (risicogroepen zoals langdurige werklozen, jongerenbanenplan, ...). Deze zgn. actieve maatregelen betreffen door de sociale zekerheid gesubsidieerde tewerkstelling en kosten jaarlijks ongeveer 55 miljard op federaal vlak (cijfer 1995 in evaluatierapport 1997 van Min. tewerkstelling en Arbeid). Of er daadwerkelijk hierbij bijkomende tewerkstelling wordt gecreëerd is ook een vraag die men steeds meer stelt. Micro- en macro-economische studies tonen aan dat ze het meest kosten en het minst renderen inzake tewerkstelling (netto-effect ofte bijkomende tewerkstelling situeert zich tussen 5 en 36%). Dit betekent natuurlijk niet lineaire bijdrageverminderingen niet doeltreffend zijn inzake competitiviteit. Echter zal de competitiviteit van de ondernemingen zich niet noodzakelijk vertalen in tewerkstelling. De productiviteitsstijging gaat verder (evenveel productie met minder werkuren) en bijdrageverminderingen kunnen door omringende landen ook toegepast worden en de economische conjunctuur is er alleszins niet afhankelijk van. (R. Plasman, Conclusies colloquium 20-21 april 1998).

Er wordt in het akkoord wel een aangroei van de werkgelegenheid met 2% aangekondigd, alsof dit het gevolg zou zijn van de voorgestelde maatregelen: ook hier betreft het een "zero-sum game" (nul-som spelletje). Het technische verslag heeft enkel de berekening gemaakt dat rekening houdende met de economische vooruitzichten de werkgelegenheid zou moeten toenemen met 2%. Op de grosso modo 2,5 miljoen actieve bevolking betekent deze 2% 50.000 bijkomende arbeidsplaatsen. Maar zal het hier over voltijdsequivalenten gaan? Niet noodzakelijk, de bestaande werkgelegenheid verder opsplitsen via deeltijdse arbeid is immers ook goed. Bovendien worden oorzaak en gevolg omgekeerd: deze verwachtingen van +2% tewerkstelling vloeien voort uit de economische prognoses en worden dan opeens een streefcijfer voor de akkoorden. Indien de economische prognose juist blijft (laten we even de aankomende recessie in de USA vergeten) en de tewerkstellingsakkoorden geen bijkomende jobs scheppen wordt het resultaat bereikt: 2% "bijkomende tewerkstelling" zal dan uit de toverhoed van het sociaal overleg getoverd worden.

De oproep aan sectoren en ondernemingen het systematisch beroep op overuren te beperken is niet meer dat praat voor de vaak: geen bijkomende controlemechanismen, geen jaarlijks maximaal contingent van bv. 90 uren; en zelfs geen vermindering van de wettelijke arbeidsduur tot 38 u zoals oorsponkelijk was aangekondigd. Het IPA voorziet enkel het volgende: "De sociale partners engageren zich om de gevolgen van de overgang van de wekelijkse arbeidsduur van 40 naar 39 u die op 1/1/1999 voorzien is in de NAR te evalueren" (p.10). Maar ook hier blijft ook de kaderwet van 1996 (in navolging van het toekomstcontract) : in de sectoren die het moeilijk hebben wordt er tot het 41ste uur niet aan overuurtarief gerekend.

In verband met de "werkloosheidsvallen" wordt de verhoging van het gewaarborgd minimum maandinkomen voorgesteld als een grote vooruitgang. Deze verhoging gebeurt echter via fiscale weg en meer bepaald via de herschikking van de bedrijfsvoorheffing. De verhoging wordt dus met andere woorden door de belastingbetaler betaald...

De verlenging van bestaande sectoriële CAO’s i.v.m. brugpensioenen, de 0,10% voor vorming en tewerkstelling van risicogroepen kunnen op zich het ondertekenen van dit IPA niet legitimeren. De uitspraken over arbeidsomstandigheden (p.6) evenmin. De sociale dialoog in KMO’s blijft ook maar een "aandachtspunt" (p.7) en de jaarlijkse vakantie met dubbele betaling van de 3de dag 4de vakantieweek mag overigens geen supplementaire kost voor de ondernemingen tot gevolg hebben (p.7). Dat er in Frankrijk 5 weken betaald verlof bestaat (sinds 1981); dat er in Denemarken in mei ‘98 een algemene staking plaatsvond voor een 5de week betaald verlof (een halve week werd bekomen) is maar een element van contrast natuurlijk...

Overigens zullen de werkuren van deeltijdse werknemers niet meer in het arbeidscontract opgenomen moeten worden maar enkel "bijgehouden op de plaats waar het arbeidsreglement zich bevindt". De collectieve controle verzwakt onder het mom van administratieve vereenvoudiging. Als de proef op de som wordt gemaakt is het besluit duidelijk: dit IPA staat mijlenver van de congresresoluties van het ABVV. Het dient dus verworpen te worden. Het argument dat hierdoor de regering alleen zal beslissen is een vals argument en kan overigens omgekeerd worden.

• de regering beslist nu reeds via een steeds nauwer en verfijnde omkadering van het sociaal overleg (kaderwet 1996) : dit bestaat nog maar de inhoud wordt volledig in banen geleid. Vanuit de Hoge Raad voor de werkgelegenheid en haar jaarverslag werden reeds de bakens uitgezet die we nu in het IPA terugvinden. Deze Hoge Raad wordt volledig gedomineerd door Marcia De Wachter ondanks de aanwezigheid van socialistische en syndicale sensibiliteiten. Indien we daarnaast kijken naar de rol van Europa (Top van Luxemburg) en de werkgelegenheidsrichtsnoeren dan vinden we ook een groot deel van de streefdoelen terug evenals de gebruikte remedies (loonkostverlagingen, flexibiliteit, arbeidsherverdeling, activering uitkeringen,...). Het interprofessioneel overleg vormt maar een deel van een groter geheel. De uitkomst van dit overleg past echter zeer goed in het (sociaal) liberaal gedachtegoed over het werkloosheidsprobleem.

• zelfs indien er niet onmiddellijk een alternatief bestaat (geen mobilisatie, stilte rond 35uren week in syndicale kringen) dan nog moet de syndicale beweging haar wagonnetje niet aan het beleid vasthangen; dat de politieke vertegenwoordiging haar verantwoordelijkheid dan maar neemt en de vakbeweging zich niet identificeert met het falend karakter van dit beleid (vanuit sociaal oogpunt dan). Het is belangrijk dat de syndicale beweging haar onafhankelijkheid terugvindt; de fetisj van een politieke relais doet vergeten dat vandaag de syndicale beweging een doorgeefluik is geworden (de "relais") van het beleid. Het is met andere woorden niet onnozel te spreken van een verstaatsing van de top en een aanzienlijk gedeelte van het apparaat van de syndicale beweging.