Inhoudsopgave

6. De opkomst van het stalinisme

Monty Johnstone wenst geen tijd van zijn lezer te verspillen door in zijn ‘gebalanceerde inschatting’ van Trotski’s carrièredetails te vermelden van de sleutelrol die Trotski — naar hij zelf toegeeft — in de burgeroorlog speelde. Daaraan besteedt hij een enkele alinea. Misschien zou het de objectiviteit van de lezer hebben ondermijnd als die bijvoorbeeld ontdekte dat Lenin Trotski tijdens de burgeroorlog voorzag van blanco vellen papier met Lenins handtekening erop, waarmee hij ieder optreden dat de ‘revolutionaire fraseur’ nodig vond, goedkeurde!

Johnstone slaat de korte episode van de burgeroorlog over en verwijst naar zijn oude vriend lsaac Deutscher, in wiens Prophet Armed het verhaal “op treffende wijze wordt verteld” van “zowel Trotski’s fouten (soms ernstig) en van zijn wapenfeiten (die hen verre overtroffen!)”.

En dat is duidelijk de reden waarom Johnstone niet graag uitwijdt over de burgeroorlog. Nadat hij de eerste helft van zijn werk heeft besteed aan het afschilderen van Trotski als een kleinburgerlijke individualist, zonder organisatorische bekwaamheden, gaat hij zonder enige schaamte door met het citeren van de woorden van Gorki:

“Toon me een ander mens” zei hij (Lenin), terwijl hij op tafel sloeg, “die in staat is in een jaar een bijna voorbeeldig leger te organiseren en bovendien het respect te winnen van de militaire specialisten.”

Cogito, blz. 17.

Uit angst dat het ‘evenwicht’ van zijn inschatting door dit alles verstoord zou kunnen worden, haast Johnstone zich om er nog een citaat van Gorki aan toe te voegen, waarin Lenin over Trotski gezegd zou hebben:

“Hij is niet een van ons. Met ons, maar niet van ons. Hij is eerzuchtig. Er zit iets van Lassalle in hem, iets wat niet goed is.”

Monty Johnstones scrupuleus gebruik van citaten is al aan de orde gesteld. Dit is nog een goed voorbeeld. Het tweede citaat komt nergens voor in de oorspronkelijke uitgave van Gorki’s Herinneringen aan Lenin, geschreven in 1924. Op dat vroege moment zou het nog niet mogelijk geweest zijn zo'n in het oog springende vervalsing ertussen te voegen. Gorki werd in 1930 gedwongen zijn memoires te herschrijven. Op bevel van Stalin verdwenen bepaalde delen uit Gorki’s geheugen, terwijl andere ‘herinneringen’ hun eerste optreden maakten waaronder het door Johnstone geciteerde stukje vervalsing. En aangezien kameraad Johnstone geïnteresseerd is in Gorki’s verslag over Lenins houding tegenover Trotski, zullen we een stukje invoegen van de echte, oorspronkelijke memoires waarin Lenin de roddelaars aanvalt die probeerden een wig tussen hem en Trotski te drijven: “Ja, ja, ik weet dat ze veel liegen over mijn verhouding tot hem.”

De controverse over de vakbonden

“In de eerste grote partijdiscussie na de Revolutie over het probleem van de bureaucratie botste Trotski frontaal met de meerderheid van het bolsjewistische Centraal Comité. Lenin bekritiseerde sterk zijn beleid van het op bureaucratische wijze onder handen nemen van de vakbonden als iets wat ‘het ergste in militaire ervaring’ uitdrukt en dat een ‘aantal fouten tegen het wezen van de dictatuur van de arbeidersklasse’ bevatte.”

Cogito, p. 19

Opnieuw moet de lezer Monty Johnstones methode van ‘analyseren’ in de gaten houden, die enkel en alleen bestaat uit het grijpen van geïsoleerde brokstukken van citaten, uit hun verband gerukt, zonder duiding van de achtergrond van het argument zelf, of zelfs maar van de data! Marxisten, te beginnen met Marx, hebben altijd gestaan op zulke kleinigheden als data, correcte en volledige citaten, theoretische analyse en de rest. Alleen door een nauwgezette, eerlijke benadering kunnen historische kwesties worden verklaard.

Het vakbondsgeschil was een episode in de hele crisis van de politieke en economische organisatiewijze die bekend staat als het Oorlogscommunisme en die niet los van deze kwestie kan worden begrepen. Lenin beschreef het Oorlogscommunisme als “het communisme in een belegerde vesting”. Dit stelsel, gebaseerd op strikte centralisatie en de invoering van bijna militaire maatregelen in alle aspecten van het leven, vloeide voort uit de moeilijkheden van de revolutie, geïsoleerd in een onderontwikkeld, door de oorlog verpletterd land, onder omstandigheden van burgeroorlog en vreemde interventie. Toch stelt Johnstone de kwestie voor alsof alleen Trotski de positie innam van de ‘militarisering van de arbeid’. De eerste jaren van de Sovjetmacht werden gekenmerkt door acute economische problemen, gedeeltelijk het resultaat van de oorlog en de burgeroorlog, gedeeltelijk als gevolg van het tekort van zowel materiaal als geschoolde arbeidskracht, en gedeeltelijk door het verzet van de kleine boerenbezitters tegen de socialistische maatregelen van de bolsjewieken.

In 1920 daalde de productie van ijzererts en gietijzer tot 1,6 en 2,4 procent van het niveau van 1913. Het beste resultaat was olie, dat op 41 procent van het niveau van 1913 stond. Kolen haalden 17 procent. De totale productie van volledige fabrikaten stond in 1920 op 12,9 procent van hun waarde van 1913. De landbouwproductie daalde in twee jaar (1917-1919) met 16 procent, de zwaarste verliezen werden geleden door die producten die door de dorpen naar de stad werden uitgevoerd: hennep daalde met 26 procent, vlas met 32 procent, veevoer met 40 procent. De omstandigheden van de burgeroorlog brachten samen met de chronische inflatie van die periode de handel tussen stad en platteland vrijwel tot stilstand.

De grimmige omstandigheden van de arbeiders in de steden leidden tot massale uittocht van de industrie naar het platteland. Tegen 1919 daalde het aantal industriële arbeiders tot 66 procent van het niveau van 1917, terwijl dat van spoorarbeiders tot 63 procent daalde. Tegen 1920 daalde het aantal industriële arbeiders in het algemeen van 3 miljoen in 1917 tot 1.240.000, d.w.z. tot minder dan de helft. In twee jaar was de arbeidersbevolking van Petrograd gehalveerd. Zelfs deze cijfers geven nog niet de volle omvang van de ramp aangezien ze de daling in de arbeidsproductiviteit van de in lompen gehulde, halfverhongerde fabrieksarbeiders niet in aanmerking nemen.

Zelfs nog ernstiger dan de economische gevolgen was vanuit het bolsjewistische standpunt de snelle afbraak van de klassenbasis van de revolutie die Rudzutak treffend beschreef op het tweede Al-Russische Congres van vakbonden in januari 1919:

“We nemen in een groot aantal industriële centra waar dat de arbeiders dankzij de ineenstorting van de productie in de fabrieken opgenomen worden in de boerenmassa, en in plaats van een bevolking van arbeiders, krijgen we een halve boeren- en soms een hele boerenbevolking.”

Om aan deze rampzalige neergang een halt toe te roepen, werden drastische ingrepen gedaan om de industrie op gang te krijgen, de hongerige arbeiders te voeden en de trek van de stad naar het platteland te beëindigen. Dat was de wezenlijke betekenis van het ‘Oorlogscommunisme’. Het Zevende Partijcongres riep in maart 1918 op tot

“de meest energieke, niets sparende, beslissende, draconische maatregelen om de zelfdiscipline en de discipline van de arbeiders en de boeren te verhogen”.

Op de klachten van de mensjewieken antwoordde Lenin:

“We zouden belachelijke utopisten zijn als we ons inbeeldden dat zo'n taak uitgevoerd kon worden de dag na de val van de kapitalistische klasse, d.w.z. in de eerste fase van de overgang van kapitalisme naar socialisme, of zonder dwang.”

De argumenten van de mensjewieken en de ‘linksen’, gebaseerd op een karikatuur van burgerlijke argumenten over de ‘vrijheid van de arbeid’, weerspiegelden de groeiende stemming van ontevredenheid met de dictatuur van de arbeidersklasse onder de onderontwikkelde en kleinburgerlijke lagen. Vooral onder de boerenstand, die het het zwaarst te verduren hadden onder het beleid van het Oorlogscommunisme.

Lenin had al in 1905 gezegd dat de boerenstand de revolutie zou steunen voor zover deze hen grond gaf, maar dat de rijke lagen ongetwijfeld over zouden gaan naar de oppositie zodra de revolutie begon met aanvallen op de fundamenten van de particuliere eigendom. Er zou een gevaarlijke situatie ontstaan als de revolutie geïsoleerd bleef. De arbeidersklasse was een kleine minderheid in een zee van kleine boerenbezitters. Zonder een gestage aanvoer van grondstoffen en voedsel vanuit de dorpen zou de industrie tot stilstand komen. Maar gezien de vernietigde toestand van de industrie was er geen mogelijkheid onmiddellijk de voorwaarden te scheppen voor een gezonde ruil tussen stad en platteland, voor het geven aan de boerenstand van alle fabrikaten die ze eiste in ruil voor hun producten. Op het negende partijcongres vatte Lenin de zaak als volgt samen:

“Wanneer we morgen 100.000 eerste-klassetractoren konden geven, ze voorzien van benzine, ze voorzien van monteurs (jullie weten dat dit op dit moment een fantasie is) dan zou de gemiddelde boer zeggen: ‘ik ben voor het communisme’. Maar om dat te doen moeten we eerst de internationale kapitalistische klasse verslaan, om hen te dwingen ons deze tractoren te geven.”

Lenin legde steeds uit dat de enige echte oplossing van de problemen waar de revolutie mee te maken had de overwinning van de socialistische revolutie in één of meer ontwikkelde landen was. In de tussentijd moest de economische crisis aangepakt worden met drastische maatregelen. Zelfs na de burgeroorlog gaf Lenin een toespraak op het Al-Russische congres van Sovjets in 1920, waar hij uitlegde dat het

“in een land van kleine boeren, onze voornaamste en fundamentele taak is te ontdekken hoe staatsdwang te krijgen om de boerenproductie te verhogen.”

Om de stroom van arbeiders van de stad naar het platteland te stoppen werden draconische maatregelen ingevoerd tegen ‘arbeidsdesertie’. In 1920 vertelde een arbeider in de fabriek van Kolomeski de bezoekende Britse arbeidersdelegatie dat

“desertie van het werk zeer vaak voorkwam en dat deserteurs door soldaten werden gearresteerd en uit de dorpen werden teruggebracht”.

Een officieel decreet, aangenomen na het negende partijcongres (maart 1920) schreef zware bestraffing voor ‘arbeidsdesertie’ voor tot en met dwangarbeid. De arbeid werd op militaire leest geschoeid. Het Oorlogscommunisme betekende voor een voorbijgaande periode de ‘militarisering van de arbeid’. Zij die Lenin en Trotski op één hoop gooien met het bewind van Stalin en zijn erfgenamen door het gebruik van de argumenten van Kautsky en de mensjewieken over het ‘dwangbewind’, negeren de verschillen in tijd, plaats, methodes en omstandigheden. Zelfs in de meest democratische van de kapitalistische staten, zoals Groot-Brittannië, werden onder oorlogsomstandigheden maatregelen genomen die de vrije beweging van de arbeiders, het veranderen van banen enzovoort als ‘buitengewone’ maatregelen verbood. De bolsjewieken hadden te maken met een burgeroorlog, die volgde op vier jaar rampzalige imperialistische oorlog. Het land was tot de bedelstaf gebracht door de plunderingen van de Witte Legers en de interventielegers. Onder dergelijke omstandigheden waren draconische maatregelen absoluut noodzakelijk. Maar zoals dat met Lenin en Trotski altijd het geval was, werd de vrijheid van discussie en kritiek van de arbeiders en de boeren, vooral binnen de bolsjewistische partij zelf, veilig gesteld. Zelfs in het kapitalistische Groot-Brittannië waren de arbeiders tijdens de oorlog bereid ‘uitzonderingsmaatregelen’ te aanvaarden waarvan ze dachten dat ze nodig waren om hun rechten te verdedigen. In Rusland, met een regering van arbeiders en boeren, waren de arbeiders bereid tijdelijk de harde maatregelen te aanvaarden die nodig waren om de revolutie te handhaven.

Trotski: de aartsbureaucraat?

Monty Johnstone is er zich op ongemakkelijke wijze van bewust dat na Lenins dood de strijd tegen de bureaucratische degeneratie van het stalinisme geleid werd door Trotski en de Linkse Oppositie. Hij doet daarom grote moeite om ‘aan te tonen’ dat Trotski zelf een ‘aartsbureaucraat’ was, de vijand van arbeidersdemocratie en vrije vakbonden. Hij schept de volkomen verkeerde indruk dat de ‘militarisering van de arbeid’ het standpunt van alleen Trotski was, en met zijn gebruikelijke impressionisme suggereert hij dat Trotski ‘zijn’ beleid doorvoerde tegen de meerderheid van het Centraal Comité in! Hoe hij dat deed, legt kameraad Johnstone niet uit. Dat kan hij ook niet. Het is een grove leugen. Op 15 januari 1920 veranderde een regeringsdecreet het Leger van de Oeral in het eerste ‘revolutionaire leger van de arbeid’. Een later dekreet vertrouwde aan de revolutionaire raad van het eerste arbeidsleger “de algemene leiding over het herstel en de versterking van het normale economische en militaire leven in de Oeral” toe. Dergelijke bevoegdheden werden toegekend aan de Raad van de Arbeidslegers van de Kaukasus en van Oekraïne. Er werd een leger gezonden om te helpen bij de bouw van de spoorweg in Turkestan, een ander werkte in de koolmijnen van het Donetz-gebied. Terwijl de Rode Soldaten hielpen bij het gaande houden van de industrie, werden die arbeiders die niet voor militaire dienst waren opgeroepen, ingelijfd voor het arbeidsfront, zoals hierboven uiteengezet.

Was dat alles het werk van de aartsbureaucraat Trotski? Op 12 januari 1920 spraken Lenin en Trotski samen op een bijeenkomst van bolsjewistische vakbondsleiders. Het doel van de bijeenkomst was hen ertoe te brengen het beleid van de ‘militarisering van de arbeid’ te aanvaarden.

De ondersteuningsmotie, die in naam van Lenin en Trotski was ingediend, werd verworpen met slechts twee stemmen ervoor — die van Lenin en Trotski. Stel je zo'n incident voor in de dagen van Stalin, of vandaag!

Dit incident was geen geïsoleerd geval. Over alle voornaamste economische en politieke kwesties van die tijd waren Lenin en Trotski het volledig eens. Over de controversiële kwestie van het tewerkstellen van burgerlijke specialisten in het leger en in de industrie leverden Lenin en Trotski een harde strijd om hun voorstellen aanvaard te krijgen door de rest van de leiding van de bolsjewistische partij. Zo was er ook over de kwestie van eenhoofdige bedrijfsleiding en de landbouwpolitiek een volledige overeenstemming in hun ideeën. Over dat alles zwijgt Monty Johnstone. Dat soort informatie zou alleen maar het ‘evenwicht’ van zijn analyse verstoren.

Opnieuw de vakbondskwestie

“In 1920 had hij [Trotski] boven op zijn baan als commissaris voor Oorlog het Vervoersministerie, van vitaal economisch en militair belang, overgenomen. Hij plaatste de spoorwegmensen en de arbeiders in de spoorwegreparatiesector onder de krijgstucht en hij beantwoordde de tegenwerpingen van de spoorarbeidersbond met het afzetten van de leiders ervan en het benoemen van meer meegaande figuren. Hij deed hetzelfde met de andere bonden van transportarbeiders. Zijn inspanningen leverden resultaat op: de spoorwegen werden binnen de afgesproken tijd hersteld.”

Cogito, p. 19 en 20

Door middel van precies dat soort laster dat niet in zijn werk zou voorkomen, probeert Monty Johnstone de indruk te wekken van Trotski de aartsbureaucraat, die de spoorwegen ‘overneemt’ met het geweer in de hand en op eigen initiatief de arbeiders op ware stalinistische wijze samendrijft. Wat zijn de feiten?

De vernietiging van Ruslands uitgebreide spoorwegnet was een van de meest verlammende slagen die door de burgeroorlog aan de economie waren toegebracht. Van 70.000 werst (oude Russische afstandsmaat, ongeveer gelijk aan een kilometer, n.v.d.r.) aan spoorwegen ontsnapten er slecht 15.000 aan schade. Meer dan 60 procent van de locomotieven was buiten gebruik. De ontwrichting van de economie, veroorzaakt door de ineenstorting van het communicatienet, bereikte in 1920 een crisispunt wanneer de hele Russische industrie een onomkeerbare ramp zou ondergaan, tenzij er drastische stappen werden genomen. Op het hoogtepunt van de Poolse oorlog betekende dit dat het lot van de revolutie in de weegschaal lag.

Het negende partijcongres verklaarde in een speciale resolutie dat het voornaamste probleem bij het te boven komen van de crisis in de spoorwegen de spoorarbeiderbond was. Dat was een oude standenorganisatie, traditioneel mensjewistisch, die al in botsing was gekomen met de bolsjewistische regering over de kwestie van de controle over de spoorwegen. Het negende partijcongres, dat Trotski verantwoordelijk wou maken voor het werk van het herstellen van de spoorwegen, gaf hem ook de macht een groep bekwame en trouwe mensen binnen de bond te plaatsen om deze in beweging te brengen. Toen de bestuurders van de bond weigerden zich aan de nieuwe regels te onderwerpen besloot niet Trotski, maar het Centraal Comité van de partij de oude bestuurders door een nieuw bestuur van toegewijde communisten te vervangen: slechts één stemde tegen, de ‘rechtse’ communist en vakbondsleider Tomsky. [56] De rest, inclusief Lenin, Zinoviev en Stalin, stemde voor.

Johnstone schildert Trotski als de ‘kwade geest’ achter de militarisering van de arbeid en het Oorlogscommunisme. Gemakshalve vergeet hij dat Trotski de eerste van de bolsjewistische leiders was die voorstelde het Oorlogscommunisme (al in februari 1920) te laten varen. In die tijd legde Trotski aan het Centraal Comité een reeks van stellingen voor die wezen op de blijvende verstoring van de economie, de verzwakking van de arbeidersklasse en de groter wordende kloof tussen stad en platteland. Hij stelde voor de gedwongen rekwisitie van graan te vervangen door een belasting op graan en maatregelen die gericht waren op een gedeeltelijk herstel van de vernietigde markteconomie. In wezen werd dit beleid later overgenomen door de Nieuwe Economische Politiek.

Trotski’s voorstellen, waartegen Lenin zich keerde, werden door het Centraal Comité, dat de voorkeur gaf aan de voortzetting van het beleid van het Oorlogscommunisme, afgewezen. Trotski aanvaardde dat de ‘oorlogs’methodes nog een periode door moesten gaan en deed — tegen zijn eigen mening in — een poging het systeem zo goed mogelijk te laten werken. Voor deze misdaad nagelt Johnstone Trotski opnieuw aan de schandpaal. Johnstone houdt zich doof voor Trotski’s verzet tegen de basis van het Oorlogscommunisme zelf.

Hij schetst een beeld van Trotski als de dictatoriale ‘aartsbureaucraat’ op basis van een paar uittreksels uit een toespraak waarin Trotski de liberale idealisering van de ‘vrije arbeid’ in het algemeen bekritiseerde en uiteenzette dat ook niet-vrije arbeid productief kon zijn. De opmerking dat horigheid in zijn tijd progressief is geweest, iets wat vanuit marxistisch standpunt gezien onweerlegbaar is, wordt uit zijn verband gerukt en Johnstone heeft er een sinistere draai aan (waarmee hij in de voetstappen van Deutscher volgt). Helaas! De toespraak die Monty Johnstone zo koortsachtig uit Deutschers altijd behulpzame hand grist, werd niet op het tiende partijcongres gemaakt, maar op het derde Al-Russische congres van vakbonden, waar Trotski als woordvoerder van de bolsjewieken, niet tegen Lenin sprak maar tegen de mensjewieken. Het zijn de tranenrijke pleidooien voor de ‘vrijheid van de arbeid’ van deze laatsten die Johnstone zo treffend herhaalt.

De mensjewieken gebruikten de maatregelen die de Sovjetrepubliek waren opgedrongen door de omstandigheden van de burgeroorlog en de interventie op een door en door onoprechte en onscrupuleuze manier om de bolsjewistische regering in diskrediet te brengen. Hun argumenten waren karikaturen voorzover het ‘democratie’ en ‘vrije arbeid’ betrof. De bolsjewieken stonden voor de meest complete vrijheid — inclusief zelfs de vrijheid van burgerlijke partijen om zich te organiseren — onder voorwaarde dat ze geen gewapende opstand tegen de Sovjetmacht organiseerden. Maar in een situatie waarin de ‘liberale’ kapitalistische klasse naar het kamp van de Witte Legers was gevlucht, kwam dat soort gepraat neer op de eis dat de revolutie zichzelf niet zou verdedigen tegen de witte reactie. Het alternatief voor de dictatuur van de arbeidersklasse was niet, zoals de mensjewieken beweerden, een of andere Weimar-democratie [57], maar het bloedige bewind van de reactie. De sociaal-democratische critici van het bolsjewisme waren het soort mensen die bereid waren op te treden als medeplichtigen van het imperialisme in de bloedige en obscene Wereldoorlog, maar die hun handen uit afgrijzen ten hemel verhieven over de ‘genadeloze’ maatregelen van Lenin en Trotski. Toch was het hun verraad aan de revolutionaire bewegingen van 1917-'21 dat de weg bereidde voor de opkomst van het nazisme en een nieuwe en een zelfs nog barbaarsere wereldoorlog.

De verschillen tussen de bolsjewieken over de vakbonden waren niet, zoals je zou veronderstellen na het platvloerse portret dat geschilderd wordt door Johnstone, tussen de ‘aartsbureaucraat’ Trotski en de verdediger van de ‘vrije arbeid’, Lenin, maar ze waren een uitdrukking van de crisis in de partij als gevolg van de impasse van het Oorlogscommunisme. De oorspronkelijke verschillen hadden, zoals Lenin uitlegde, geen consequenties. Maar kleine wrijvingen in de leiding leidden onder de gegeven omstandigheden tot een reeks splitsingen binnen de partij, waarbij niet twee platforms, maar tenminste vijf naar voren werden gebracht.

Lenins voornaamste streven in die tijd was het voorkomen van een splitsing en het intact houden van de dunne draad die de arbeidersklasse en zijn voorhoede verbond met de niet-arbeiders en de half-proletarische massa’s. Onder de heersende omstandigheden van economische crisis, massaal analfabetisme, van een in aantal verzwakte en in toenemende mate gedemoraliseerde arbeidersklasse, en bovenal van het verpletterende overwicht van de kleinburgerlijke boerenmassa, kwam de bolsjewistische partij steeds meer onder de druk van vijandige klassenkrachten. Het feit dat de bolsjewieken tegen hun bedoelingen in gedwongen werden de oppositiepartijen buiten de wet te stellen, betekende dat deze druk onvermijdelijk een uitdrukkingsvorm zou zoeken binnen de bolsjewistische partij zelf. Wat Lenin het meeste vreesde was een splitsing in de partij langs klassenlijnen. Dat was de achtergrond van Lenins verzet tegen Trotski’s oorspronkelijke voorstel de vakbondsbestuurders ‘in beweging te brengen’ en ze achter de centrale planning te krijgen, wat wrijving veroorzaakte met de vakbondsleider Tomsky.

Monty Johnstone begint zijn weergave van de vakbondscontroverse met een citaat uit Lenins artikel De Partijcrisis. Lenin had geprobeerd de verschillen binnen de leiding te houden door het instellen van een commissie om de vakbonden te onderzoeken. In de loop van de discussie in het Centraal Comité had Lenin een aantal, in zijn eigen woorden, duidelijk overdreven en daarom verkeerde ‘aanvallen’ gedaan die het conflict verscherpten. Trotski had geweigerd in de commissie te zitten. Johnstone citeert Lenins berispende woorden:

“Deze stap alleen is er de oorzaak van dat Trotski’s oorspronkelijke fout opgeblazen wordt en later tot fractionering zal leiden”

Maar dit is weer een van Monty Johnstones halve citaten. We zullen eens zien wat Lenin in de volgende zin zegt:

“Zonder deze stap bleef zijn fout (d.w.z. het presenteren van onjuiste stellingen) een zeer kleine fout, zoals ieder lid van het Centraal Comité, zonder uitzondering, wel eens gemaakt heeft.”

Works, deel 32, p.45

Monty Johnstones lezers mogen slechts zoveel van Lenin lezen als Johnstone goed voor ze acht. Door enkel polemische opmerkingen te citeren ‘helpt’ Johnstone Lenin de strijd tegen Trotski ‘verscherpen’ in zijn plaats. Verderop in dit deel brengt hij herhaaldelijk als het standpunt van Trotski argumenten naar voren die consequent door Lenin en alle leiders van het bolsjewisme waren verdedigd. Johnstone geeft Trotski’s argumenten in zijn eigen woorden weer en ‘verbetert’ ze, en schrijft:

“Rusland, argumenteerde hij [Trotski] herhaaldelijk, leed niet onder een overmaat maar onder een tekort aan efficiënte bureaucratie [?] waaraan hij [?] zekere beperkte concessies wilde doen. Dit vermeldend, becommentarieert Deutscher: ‘Zo maakt hij zich tot woordvoerder van de managersgroepen.'”

Cogito, p. 20.

Het opvoeren van de schaduw van Deutscher maakt zijn argumenten niet heiliger. Iedereen die Deutscher gelezen heeft, weet dat deze niet enkel de ‘dictatoriale’ ideeën van Trotski aanvalt, maar ook die van Lenin, en dat hij in wezen geen onderscheid maakt tussen de twee. Zijn kortzichtige analyse van Trotski is de tweelingbroer van zijn mening over Lenin en over revolutionairen in het algemeen.

De argumenten die Johnstone Trotski in de mond legt, komen precies overeen met de mening die Lenin honderden keren naar voren heeft gebracht over de noodzaak aan efficiëntie, aan een zakelijk beheer, aan specialisten aan wie Lenin “zekere beperkte concessies wilde doen”, niet de ongehoorde ‘concessies’ die door die parasiterende stalinistische bureaucratieën in Rusland en Oost-Europa vandaag de dag worden afgedwongen, maar enkel en alleen om de geteisterde economie weer op gang te krijgen, om de revolutie in staat te stellen te overleven tot de revolutionaire arbeidersklasse van Europa haar te hulp kon komen.

Opnieuw presenteert Johnstone de ideeën van Lenin, van de bolsjewistische partij, van het marxisme zelf als ‘trotskisme’. Dat onderstreept alleen maar de diepe kloof die alle ideologen van het stalinisme scheidt van de ideeën en tradities van het bolsjewisme. De argumenten vervormend legt Johnstone Lenins woorden in Trotski’s mond, en op de lippen van Lenin legt hij de argumenten van die ware verdedigers van de karikatuur van de vrije arbeid — de mensjewieken.

Lenin en de vakbonden

“'In de praktijk’ zei Lenin, ‘was de Sovjetstaat een arbeidersstaat met bureaucratische misvormingen.’ ‘Voor een lange periode’, argumenteerde hij, ‘zouden de vakbonden moeten strijden tegen de bureaucratische misvormingen van het Sovjetapparaat en voor de bescherming van de materiële en geestelijke belangen van de massa’s van de werkers op de wijze dat dit apparaat dat niet kan.'”

Cogito, p. 21.

Wat is de betekenis van dit citaat? Niet dat Lenin met Trotski verschilde in de inschatting van het staatsapparaat en zijn bureaucratische vervormingen. Het centrale punt was het directe beleid dat aangenomen moest worden als het stelsel van het Oorlogscommunisme gehandhaafd moest blijven. Maar wat werkelijk interessant en betekenisvol is, is het feit dat in dit hele deel van zijn werk Monty Johnstone niet één van Lenins argumenten over de vakbondskwestie duidelijk maakt. En dat is geen toeval.

Lenin argumenteerde op een dialectische manier dat de vakbonden in een arbeidersstaat onafhankelijk moeten zijn, zodat de arbeidersklasse zich kan verdedigen tegen de staat en op zijn beurt de arbeidersstaat zelf kan verdedigen. Lenin benadrukte dit punt omdat hij het gevaar zag van een staat die zichzelf boven de klasse verhief en zich ervan afscheidde. De arbeiders konden zelf via hun organisaties controle uitoefenen op het staatsapparaat en de bureaucratie.

Het is ironisch om Johnstones kritische opmerkingen te lezen over Trotski’s zogenaamde ‘bureaucratische neigingen’ in het licht van wat gebeurde met de ‘onafhankelijkheid van de vakbeweging’ in Rusland onder Stalin. Blijkbaar was Trotski ook een bureaucraat toen hij ‘aan de macht’ was; toen Stalin aan de macht was, gaf hij jammer genoeg ook toe aan de ‘persoonlijkheidscultus'! Het is allemaal een kwestie van persoonlijkheden. Dat is niet de methode van het marxisme, maar die van kleinburgerlijke parvenus die politiek zien in termen van individuen die ‘de zaak verkwanselen’ zodra ze aan de macht komen. En toch verdwijnen ondanks zijn uiterst ‘kritische’ aanpak Johnstones kritische eigenschappen in het niets zodra we aankomen bij het beroemde ‘twintigste congres':

“Trotski wordt door zijn aanhangers [!] voorgesteld als de kampioen van de strijd tegen de bureaucratie in de Sovjetunie. Aangezien Trotski gedurende de laatste zeventien jaar van zijn leven onvermoeibaar was in het aanklagen van veel aspecten [?] van Stalins bureaucratische bewind die de KP van de Sovjetunie in 1956 zou ontmaskeren [?], lijkt de trotskistische claim geloofwaardig. Maar zoals we zullen zien, is de waarheid aanzienlijk ingewikkelder.”

Cogito, p.19

Inderdaad, de waarheid is “aanzienlijk ingewikkelder"! Welke ontmaskering verrichtten Chroestsjov en co. in 1956? Dat Stalin een tiran was, een slachter, een massamoordenaar, een gek enzovoort? Dat Chroestsjov, Breznjev, Kosygin [58] en de anderen allemaal stonden te trillen in hun schoenen voor de dictatuur (zoals de Russische ‘Communistische’ Partij blijkbaar in 1956 (!) ‘ontdekte'), maar voor marxisten beginnen de problemen daar pas. Wat belangrijker is zijn de maatschappelijke verhoudingen die zo'n monster konden voortbrengen. En de vitale vraag met betrekking tot het twintigste congres is: wat is er sinds 1956 veranderd?

Al in 1920 zag Lenin de processen die plaatsvonden in het apparaat van de Sovjetstaat. Al zijn materiaal over de vakbondskwestie (waar Johnstone niet op ingaat) is gericht op het idee van de arbeiders en hun organisaties als controle op de bureaucratie, diens neiging tot groei, corruptie, verspilling en wanbeleid. Lenin zag de ontwikkeling van een gezonde arbeidersdemocratie en het geleidelijk afsterven van de staat als noodzakelijk voor de beweging naar het socialisme.

Te oordelen naar zijn grenzenloze bewondering voor Chroestsjovs ‘ontmaskerende’ activiteiten zijn volgens Johnstone Rusland en Oost-Europa nu gezonde socialistische landen. Ze zijn druk bezig met het opruimen van alle sporen van bureaucratie, de persoonsverheerlijking, en het stalinisme in het algemeen, met uitzondering van een aantal ‘betreurenswaardige’ (en blijkbaar onverklaarbare) incidenten, zoals de inval in Tsjecho-Slowakije [59] en de schijnprocessen tegen schrijvers, wat blijkbaar geen enkele betekenis heeft voor de algemene toestand! Johnstones citaat van Lenin over de bureaucratisering van de staat en de rol van de bonden moet vol ironie zijn gemaakt.

Sinds 1956 is de Russische bureaucratie gedwongen geweest om een aantal van de meest barbaarse praktijken van het stalinistische bewind weg te nemen — praktijken die onder het kapitalisme alleen in een fascistische staat mogelijk zouden zijn — zoals slavenarbeid enzovoort. Desondanks blijven de politiestaat en de terreur bestaan. Alleen de namen zijn veranderd. De toestand rond de vakbeweging in Rusland toont de volkomen valsheid van de stelling dat de bureaucratie zichzelf weg hervormt.

Wij vragen Monty Johnstone: waar zijn dertien jaar na het twintigste congres de onafhankelijke vakbonden in de Sovjetunie?

Onder Stalin werden de Russische arbeiders van hun elementaire rechten beroofd. Vandaag is er onder zijn erfgenamen Breznjev en Kosygin geen stakingsrecht, geen recht op collectieve onderhandelingen, geen recht op het verkiezen van democratische fabriekscomités (rechten die onder Lenin en Trotski zelfs in de somberste periode van de burgeroorlog bestonden). De vakbonden in Rusland en Oost-Europa zijn een farce — een communicatiesysteem voor het doorgeven van de orders van de bureaucratische meesters aan de arbeidersklasse. De monsterachtige corruptie, verspilling en wanbeleid die Lenin via de arbeidersorganisaties onder controle wilde houden, hebben vandaag een omvang bereikt die de verworvenheden van de Russische arbeidersklasse, verkregen op basis van de planeconomie, dreigen te ondermijnen.

Het is een schreeuwende tegenspraak die elk denkend lid van de YCL of van de CP in het oog zal springen: dat de zwakke, in strijd verwikkelde Sovjetrepubliek ten tijde van Lenin en Trotski, ondanks de bureaucratische vervormingen waar Lenin eerlijk naar verwijst, toch de vrijheid en onafhankelijkheid van zowel de vakbonden als van de partij garandeerde. Jonge communisten zouden de moeite moeten nemen om in Lenins Works het materiaal over het tiende partijcongres te lezen en zich dan de vraag stellen: kan zo'n vrije discussie plaatsvinden in één van de huidige ‘communistische’ partijen?

In tegenstelling tot de periode van de burgeroorlog en de Nieuwe Economische Politiek, toen de bolsjewieken door de zwakheid van de Sovjetmacht en de dreiging van kapitalistische restoratie gedwongen werden zekere democratische rechten te beperken als een tijdelijke noodmaatregel, is de Sovjetunie vandaag de tweede industriële natie van de wereld. En toch is de bureaucratie verschrikkelijk bang voor het vooruitzicht van het toekennen van zelfs maar de meest elementaire democratische rechten aan de Sovjetarbeiders. Zo provoceerde de betrekkelijke onafhankelijkheid van de vakbonden, die de arbeiders aan de bureaucratie ontworstelden na de val van Novotny [60], de Russische militaire reactie. Zo bang waren de Breznjevs en de Kosygins voor het effect dat dit zou hebben op de Russische arbeidersklasse.

Monty Johnstones poging zich voor te doen als vriend van de ‘vrijheid van de arbeid’ tegen de ‘aartsbureaucraat’ Trotski, klinkt des te holler wanneer je de toestand in de Sovjetunie vandaag vergelijkt met die in het Spanje van Franco. Ook daar zijn zekere ‘concessies’ gegeven aan de arbeidersklasse uit angst voor een revolutie. Het verschil is dat terwijl in Spanje de vakbeweging illegaal is, de arbeiders hun eigen organisaties hebben opgebouwd — de illegale ‘arbeiderscommissie’, die stakingen leiden en namens de klasse strijden en zelfs met de bazen onderhandelen. In het ‘socialistische’ Rusland komt iedereen die zich op deze manier zou proberen te organiseren snel achter tralies terecht.

In werkelijkheid spiegelt zich in de vakbondskwestie het hele probleem van de maatschappelijke verhoudingen in de Sovjetunie en de andere bureaucratisch vervormde arbeidersstaten af. Praten over vooruitgang naar het socialisme (of ‘communisme'!) houdt de volledige en vrije ontwikkeling in van de arbeidersklasse als de heersende klasse in de samenleving, als de klasse die beheert, controleert en registreert. Het betekent het betrekken van de hele samenleving bij het plannen en leiden van de industrie en van de staat, met het overeenkomstige wegsmelten van de bureaucratie. Dat is de enige garantie voor de overgang naar een klassenloze samenleving. Socialistische planning heeft de controle van de arbeidersdemocratie nodig zoals het menselijk lichaam zuurstof nodig heeft.

De bureaucratische, totalitaire opbouw van de USSR is niet alleen onderdrukkend tegenover de Russische arbeidersklasse en weerzinwekkend voor de arbeiders van het Westen. Het wordt ook steeds meer en meer een belemmering voor de vrije en harmonieuze ontwikkeling van de productieve krachten in de Sovjetunie. Het is een vernietigende aanklacht van de bespotting van het socialisme, dat het de arbeiders vijftig jaar na de Oktoberrevolutie zelfs nog ontbreekt aan die elementen van democratie die in de ontwikkelde kapitalistische landen aanwezig zijn. Terwijl de bureaucratie zich beroept op het ‘opbouwen van het communisme’ is de doodstraf voor economische misdaden opnieuw ingevoerd. Zo groot is de zwendel, de corruptie en de diefstal die de Sovjeteconomie beheerst — een concreet bewijs voor het bankroet van het regime en de noodzaak van arbeidersdemocratie. De Russische arbeiders zullen onvermijdelijk gaan begrijpen dat de enige uitweg voor hen het programma van Lenin en Trotski is. Wanneer ze dat beseffen, en dat zullen ze, dan zijn de dagen van de bureaucratie geteld. [61]

Het tiende partijcongres en de NEP

Het tiende partijcongres vond in een crisisstemming plaats; de periode van het ‘Oorlogscommunisme’ was in zijn laatste en woeligste fase gekomen. In een aantal provincies vonden gewapende boerenopstanden plaats en in Tambov mondden die uit in een omvangrijke opstand. Onvrede verspreidde zich in de hongerige steden. In februari 1921 brak in Petrograd een reeks van stakingen uit vanwege het tekort aan brood. Mensjewistische elementen maakten gebruik van de onrust en verspreidden de contrarevolutionaire leuze van ‘Sovjets zonder communisten’.

Tegen deze achtergrond was, zoals Lenin zei, de discussie over de vakbonden een “ontoelaatbare luxe”, die “een kwestie op de voorgrond plaatste die daar om objectieve redenen niet kon zijn”.

Het werkelijke punt dat ter discussie stond was niet de onmiddellijke kwestie van de vakbonden, maar dat werkte als een katalysator waarrond zich een aantal duidelijk afgebakende tendensen kristalliseerden binnen de partij.

Het einde van de burgeroorlog, en vooral de demobilisatie van het Rode Leger, verdiepte de crisis en de onvrede van de boerenmassa. Lenin legde uit dat sommige oppositiestromingen in de partij “een binding hadden met het enorme overwicht van de boeren in het land, met hun onvrede over de dictatuur van de arbeidersklasse”.

De kwestie van de vakbonden schrompelde ineen tegenover deze zaken die tijdens het congres explodeerden in de opstand van Kronstadt.

De opstand van Kronstadt [62] weerspiegelde ongetwijfeld de groeiende stemming van ontgoocheling met het Oorlogscommunisme onder de massa’s, in de eerste plaats onder de minder ontwikkelde lagen en de boerenelementen, maar in toenemende mate onder arbeiders wier moreel door jaren van oorlog, burgeroorlog en honger was ondermijnd. Geconfronteerd met het onverzoenlijke verzet van de boerenmassa was de revolutie gedwongen stappen terug te zetten. De rekwisitie van graan werd afgeschaft en vervangen door een belasting en maatregelen werden genomen om de markteconomie te herstellen, om een zekere mate van particuliere handel aan te moedigen. Er werden zelfs enige industrieën gedenationaliseerd, maar de voornaamste instrumenten van de economie, de banken, verzekeringsmaatschappijen, de grote industrie bleven samen met het monopolie op de buitenlandse handel in staatshanden.

Deze concessies aan de burgerlijke ‘vrijheid’ werden niet lichthartig gemaakt als een overwinning over de ‘aartsbureaucratie’ van het Oorlogscommunisme, maar als een terugtocht onder druk, als tijdelijke concessies aan de kleinburgerlijke massa om een splitsing te vermijden tussen arbeiders en boeren die zou leiden tot de val van de Sovjetmacht.

Lenin verdedigde deze concessies op het tiende congres en verwees naar de verpletterende druk van de boerenmassa op de arbeidersklasse als “een veel groter gevaar dan alle Denikins, Koichaks, en Yodenichs [63] bij elkaar”.

“Het zou fataal zijn”, ging hij door, “ons op dit punt voor de gek te houden! De moeilijkheden die uit het kleinburgerlijke element komen, zijn enorm en als we ze willen overwinnen, dan moeten we meer eenheid hebben, en dan bedoel ik niet alleen de schijn van eenheid. We moeten ons aaneensluiten met één enkele wil, want in een boerenland zal alleen de wil van de massa van de arbeiders de arbeidersklasse in staat stellen de grootse taak van zijn leiding en zijn dictatuur te volbrengen.”

“Er is hulp onderweg van de West-Europese landen, maar die komt niet snel genoeg. Toch komt en groeit die.”

Works, deel 32, p. 179.

Lenin stelde de zaak zoals altijd op een duidelijke en eerlijke wijze voor. De terugtocht van de NEP was gedicteerd door de enorme druk van de boerenstand op de arbeidersstaat, die geïsoleerd was door de vertraging van de socialistische revolutie in het Westen. Lenin verwees er altijd naar als een voorbijgaande situatie, een ‘adempauze’ voor de volgende dramatische ontwikkelingen van de internationale socialistische revolutie. Maar hij was zich ook acuut bewust van de gevaren die langs die weg loerden, vooral de gevaren van een heropleving van de burgerlijke en kleinburgerlijke elementen met de groei van de markteconomie:

“Dit gevaar — de ontwikkeling van kleinschalige productie en van de kleinburgerij in de plattelandsgebieden — is een uiterst ernstig gevaar”, waarschuwde Lenin het tiende congres. Als antwoord op degenen die neigden tot zelfvoldaanheid benadrukte Lenin het punt:

“Hebben wij klassen? Ja, die hebben we. Hebben we een klassenstrijd? Ja, en een bijzonder felle!”

Works, deel 32, p. 212.

Monty Johnstone geeft een volledig eenzijdig verslag van het tiende congres, waarin hij de vakbondskwestie sterk benadrukt en alle verwijzingen naar de voornaamste kwesties weglaat. Hij behandelt de vakbondskwestie op eenzijdige wijze, door de kwestie weer eens te stellen als een algemeen gevecht tussen Lenin en Trotski, terwijl hij er niet in slaagt de andere posities te vermelden, bijvoorbeeld die van Boekharin, van de zogenaamde ‘Arbeidersoppositie’ en van de ‘Democratisch Centralisten’. En opnieuw maken deze weglatingen het Johnstone mogelijk een volkomen verkeerde indruk te wekken. Het zuivere cynisme van zijn aanpak kan het best gezien worden bij zijn pogingen de positie van Trotski over de vakbonden in verband te brengen met het besluit van het congres om fracties in de partij te verbieden:

“Een fractie organiserend rond de in zijn brochure geuite ideeën (...) lanceerde hij [Trotski] een discussie in de partij die op het tiende congres in maart 1921 zijn hoogtepunt bereikte in zijn overweldigende nederlaag en een besluit om fracties in de partij te verbieden.”

Cogito, p. 20.

Dat is pas nieuws! Niemand op het tiende congres beschuldigde Trotski van het “organiseren van een fractie” op welk punt dan ook. Dit stuk Johnstoniaanse laster is duidelijk erop gericht gekoppeld te worden aan Lenins polemische opmerking over Trotski’s vroegere ‘fractionering’ (d.w.z. zijn weigering toe te treden tot de commissie die de vakbonden moest onderzoeken). Johnstone weet heel goed dat de beslissing om fracties te verbieden genomen werd om redenen die noch met de vakbondsdiscussie noch met Trotski’s rol in die discussie te maken hebben.

De redenen worden gegeven in de hiervoor geciteerde uitspraak van Lenin, die duidelijk uiteenzet dat deze buitengewone maatregel werd opgelegd door de gevaren van een vijandige klassendruk die zich uitte binnen groepen in de partij. In de context van het tiende congres was deze maatregel niet tegen Trotski gericht, maar nadrukkelijk tegen de zogenaamde ‘Arbeidersoppositie’, een bijna syndicalistische groep, geleid door Shlyapnikov en Kollontai [64], die door het congres formeel werd opgeheven. De resolutie over dit punt legt duidelijk de redenen voorde maatregel uit:

“De genoemde afwijking is gedeeltelijk te wijten aan de toestroom naar de partij van vroegere mensjewieken, en ook van arbeiders en boeren, die nog niet de communistische wereldvisie volledig in zich hebben opgenomen. Deze afwijking is echter voornamelijk te wijten aan de invloed die wordt uitgeoefend op de arbeidersklasse en op de Russische Communistische Partij door het kleinburgerlijke element, dat in ons land buitengewoon sterk is en onvermijdelijk neigingen oproept naar het anarchisme, met name op momenten wanneer de toestand van de massa sterk is verslechterd als gevolg van de misoogst en de verwoestende effecten van de oorlog, en wanneer de demobilisatie van het leger dat uit miljoenen bestond, duizenden boeren en arbeiders vrijmaakt die niet meteen in staat zijn om normale bestaansmiddelen te vinden.”

Works, deel 32, blz. 245.

Juist in het debat over de ‘Arbeidersoppositie’ legt Lenin een verklaring af die de laster van Johnstone over Trotski’s zogenaamde ‘fractionering’ weerlegt:

“De Arbeidersoppositie zei: ‘Lenin en Trotski zullen zich verenigen’. Trotski kwam naar voren en zei: ‘Zij die niet in staat zijn te begrijpen dat het nodig is zich te verenigen, zijn tegen de partij; natuurlijk zullen we ons verenigen, want we zijn partijmensen’. Ik steunde hem. Natuurlijk verschillen kameraad Trotski en ik, en als min of meer gelijke groepen verschijnen binnen het Centraal Comité, dan zal de partij oordelen, en op zo'n manier dat het ons zal doen verenigen overeenkomstig de wil en de instructies van de partij.”

Works, deel 32, blz. 204.

Voetnoten

[56] Tomsky, Michail Pawlovitsj (1880-1936): belangrijk bolsjewiek, was een van de weinige bolsjewistische leiders die zelf fabrieksarbeider was geweest. Na 1917 lid van het CC en tot 1929 voorzitter van de Centrale Vakverenigingenraad. Hij behoorde met Boecharin en Rykov tot de ‘rechtse oppositie’. In 1936 werd hij beschuldigd van verraad en medeplichtigheid met Zinoviev en Kamenev en pleegde zelfmoord.

[57] Weimar-democratie noemt men de Duitse republiek tussen 1919 en 1933 met als hoofdstad Weimar, waarvan het voornaamste kenmerk de instabiliteit was.

[58] Kosygin, Aleksey Nikolayevitsj: maakte in 1964 deel uit van de oppositie die Chroetsjov ten val bracht en vormde sindsdien met Brezjnev het leidende tweespan.
Brezjnev, Leonid lllyitsj: maakte snel carrière onder Chroetsjov, maar zette zich in ‘64 aan het hoofd van de oppositie tegen hem en werd secretaris-generaal. Gedurende zijn bewind (tot aan zijn dood in ‘82) werden bureaucratie en militaire spilzucht een steeds zwaardere rem op de ontwikkeling van de geplande economie en bereikte de degeneratie van de arbeidersstaat een droevig hoogtepunt. Er was een algemene stagnatie op alle vlakken van de maatschappelijke ontwikkeling.

[59] Tsjecho-Slowakije / de ‘Praagse lente’: in 1968 kwam de stalinistische leider A. Novotny ten val als secretaris-generaal van de partij wegens de wil tot hervormingen van een aantal partijfunctionarissen, vooral Alexander Dubcek. Deze hervormingen waren zeker niet verregaand en behelsden voornamelijk meer persvrijheid en meer vrijheid van organisatie; men wilde een ‘socialisme met een menselijk gelaat’ en de herinvoering van het kapitalisme stond zeker niet op de agenda. Op 21 augustus rukten troepen van het Warschaupact Tsjecho-Slowakije binnen en herstelden er het pure stalinisme, Dubcek moest in ‘69 aftreden en de partij werd op grote schaal gezuiverd.

[60] Zie voetnoot 59

[61] Wanneer men deze zin nu herleest, komt ze zeker nogal optimistisch over. Wat hier gesteld wordt, is het perspectief van de ‘politieke revolutie’. In ‘De verraden revolutie’ legde Trotski uit dat het Sovjetsysteem (een gedegenereerde arbeidersstaat) ofwel zou ontwikkelen in de richting van het socialisme, ofwel in de richting van een kapitalistische contrarevolutie; hij beschouwde het — terecht — slechts als een overgangssysteem. Het optimisme van de schrijvers en van de hele internationale stroming rond hen is te verklaren doordat het bewustzijn van de Oost-Europese arbeiders jarenlang te hoog ingeschat werd (het was ook zeer moeilijk om daar een zicht op te krijgen). De optie van een mogelijke kapitalistische contrarevolutie werd toen niet ernstig in overweging genomen, terwijl Trotski zelf in zijn boek De verraden revolutie wel deze mogelijkheid onderstreepte. Wel waren er elementen aanwezig van politieke revolutie op het einde van de jaren ‘80. Voor een uitgebreide analyse van deze periode verwijzen we naar het boek Russia, from revolution to counterrevolutionRussia, from revolution to counterrevolution geschreven door Ted Grant.

[62] De opstand in Kronstadt begon op 28 februari 1921. Ze ontstond tegen de achtergrond van jaren verwoestende burgeroorlog, wanneer de witte legers nog steeds een belangrijke bedreiging vormden. De economie van de jonge Sovjetunie was een puinhoop en werd recht gehouden met het rigoureuze systeem van het ‘oorlogscommunisme’. Kronstadt was een militair zeer belangrijke vesting, niet ver van Petrograd; het waren de matrozen van de rode vloot die er in opstand kwamen onder invloed van anarchistische en links-sociaal-revolutionaire elementen. In de nationale en internationale context zou het slagen hiervan het begin hebben betekend van een contrarevolutie. Een Amerikaans professor bewees via recent ontdekte documenten dat de Fransen een actieve rol speelden — en met succes — om de spontaan uitgebroken opstand met begrijpelijke economische eisen, voor hun imperialistische kar te spannen. Hadden de matrozen wat langer geduld gehad, dan hadden ze de meeste van hun eisen al gerealiseerd gezien in de Nieuwe Economische Politiek, die dan pas was ingevoerd maar nog niet goed in werking was. Trotski noemde de onderdrukking ervan ‘een tragische noodzakelijkheid’

[63] Denikin, Koltsjak en Yudenitsj waren tsarisische generaals van de witte legers, berucht om hun bloeddorstigheid: waar de bolsjewieken gedurende de jaren 1918-22 10.000 tot 50.000 personen lieten executeren wegens contrarevolutionaire activiteiten, sabotage en steun aan de witte en buitenlandse legers, maakten deze laatsten al 100.000 slachtoffers in Finland alleen.

[64] Kollontai-Domontovitsj, Aleksandra Mikhaylovna (1872-1952): dochter van een generaal van de tsaar, werd eerst bolsjewiek, daarna mensjewiek, ten slotte weer bolsjewiek. In 1917 was ze het enige vrouwelijke lid van het CC. In 1923 werd ze als diplomate door Stalin voorgoed op een zijspoor gezet. Dit betekende haar redding: in 1936 was zij — naast Stalin zelf — het enige lid van het CC van 1917 dat nog in leven was.
Schlyapnikov, Aleksander Gawrilovitsj (1885-1937): bolsjewiek, lid van de raad van volkscommissarissen, in 1933 uit de partij gestoten.