Inhoudsopgave

6. Stabilisering

De nederlaag van 1923 had verregaande gevolgen. Ze leverde de politieke voorwaarde voor de stabilisering van het kapitalisme. Binnen de Sovjetunie, waar de massa’s aandachtig de gebeurtenissen in Duitsland volgden, vernietigde het de hoop op een snelle uitbreiding van de revolutie. De demoralisatie versterkte de greep van de groeiende bureaucratie, die zich had ontwikkeld door de isolatie van de Russische revolutie onder omstandigheden van economische en culturele achterlijkheid. De dood van Lenin in 1924 betekende een nieuwe slag voor de werkende klasse in de Sovjetunie. Deze gebeurtenissen verscherpten de strijd tussen Stalin (die een principeloos blok had gevormd met Zinoviev en Kamenew) en de pas gevormde linkse oppositie onder Trotski (die streed voor partijdemocratie en een plan om industrie en landbouw te coördineren.) Het was op basis van deze tegenslagen dat Stalin in 1924 op de proppen kwam met zijn theorie van “socialisme in één land”, die de hang naar stabiliteit weerspiegelde van de bureaucratie, die genoeg had van de wereldrevolutie.

Bij het begin van 1924 was de KPD verboden, de achturendag afgeschaft en was de regering begonnen aan een programma van economische reconversie gesteund op de invoering van een nieuwe en stabiele munt, de Reutenmark.

De imperialistische grootmachten, gealarmeerd door de revolutionaire gebeurtenissen van 1923 waren panisch dat “bolsjewisme” de overhand zou halen in Duitsland en Europa. Ze maakten een bocht van 180° in hun houding tegenover de Weimar republiek en aanvaardden het plan van de Amerikaanse vicepresident Dawes. Deze financiële overeenkomst voorzag in de terugtrekking van de Franse troepen en in plaats van Duitsland economisch en financieel te wurgen verschafte het Amerikaans imperialisme kolossale leningen om de Duitse industrie herop te bouwen. De herstelbetalingen werden drastisch verminderd en de grote Duitse zakenlui kregen een lening van 5 miljard dollar om de economie te herstellen. Tegen 1929 had Duitsland 8 miljard Reutenmarks betaald in herstelbetalingen en 13 miljard Reutenmarks ontvangen via allerhande leningen. Deze quasi-“Keynesiaanse” methoden hadden een stimulerend effect op de Duitse economie.

In 1923 was de productie slechts 53% van de hoeveelheid in 1913, het hoogtepunt van de vooroorlogse productie. Tegen 1927 was dat gestegen tot 122% van de cijfers uit 1913. Tegen 1927 bedroeg de productie van ijzer en staal respectievelijk 1136 en 1395 ton. In 1913 waren de vergelijkbare cijfers 1397 en 1429. Deze economische opgang, gebaseerd op buitenlands krediet en leningen, bracht een periode van dalende inflatie en economische stabiliteit. De schuld was wel gestegen tot 1,5 maal het nationale inkomen. Het was een korte periode van “geleende welvaart”.

Terwijl handel en industrie naar normale verhoudingen terugkeerden steeg het aantal industriële conflicten scherp. In 1924 gingen meer arbeidsdagen verloren als gevolg van stakingen en lock-outs dan in om het even welk jaar tussen de twee wereldoorlogen: 13,2 miljoen dagen door stakingen en 22,6 miljoen door lock-outs. Ondanks deze verhoogde vakbondsactiviteit daalde het lidmaatschap van de vakbonden na een nederlaag in oktober. Terwijl de vakbondsfederaties in 1922 7,8 miljoen leden telden was dat eind 1924 slechts 4,6 miljoen. Na 1924 daalden de stakingscijfers omdat de staat meer en meer optrad als scheidsrechter in arbeidsconflicten.

De economische heropleving in Duitsland en de relatieve stabiliteit die er mee gepaard ging zorgden voor een significante toename van de steun voor de sociaaldemocratische partij. Alhoewel de SPD tot in 1928 niet deelnam aan de regering bleef ze toch de grootste partij in de Reichstag. Bijna zonder onderbreking had ze de leiding van de regering van Pruisen, de belangrijkste staat, met de hoofdstad Berlijn en twee derden van de Duitse bevolking.

De KPD daarentegen, die in oktober haar zwaarste nederlaag had opgelopen, was buiten de wet gesteld door generaal von Seekt. Na het debacle in oktober was Brandler uit de leiding verwijderd door de Komintern. De partij werd nu geleid door uiterst-linksen als Ruth Fischer en Arkadi Maslow. Ondanks alles wat Lenin had geschreven voerde de nieuwe leiding een roekeloze politiek. Ze creëerden aparte “rode” vakbonden, wat hen volledig isoleerde van de officiële arbeidersbeweging en leidde tot een verlies van meer dan een miljoen stemmen in 1924. Het aandeel van de vakbondsleden in de Berlijnse afdeling viel in 1924 terug tot 30%.

Hoe sterk de invloed van de partij in de officiële organisaties was geslonken kon je afleiden uit het aantal afgevaardigden van de KPD in het nationaal congres van de vakbonden: in1922 hadden ze er 88, in 1925 was dat dramatisch teruggelopen tot vier. Die uiterst-linkse leiders waren een complete ramp en werden door de Stalinistische Komintern opnieuw afgezet en vervangen door anderen die gewilliger de bevelen van Moskou opvolgden. Binnen het jaar ging de KPD over van een uiterst-linkse naar een opportunistische politiek. Het was de zelfde periode waarin de Komintern deelnam aan de oprichting van het “Anglo Soviet Trade Union Committee” in Groot Brittannië. De KPD begon weer te ijveren voor vakbondseenheid.

De presidentsverkiezingen van 1925

De dood van Ebert in 1925 leidde tot nieuwe presidentsverkiezingen, waaraan zeven kandidaten deelnamen. De rechtse partijen hadden een gemeenschappelijke kandidaat gesteund, dokter Jarres de burgemeester van Duisburg, die de eerste ronde won. Na hem kwam Otto Braun (toen eerste minister van Pruisen) die het tweede grootste stemmenaantal kreeg. Braun had alle kansen om de nodige drie miljoen extra stemmen te behalen in de tweede ronde om verkozen te worden. Maar compleet onverwacht beslisten de sociaaldemocraten hun kandidaat terug te trekken ten voordele van de kandidaat van de Christelijke centrumpartij Dr. Wilhelm Marx. Die had begin 1924 een regering geleid die de noodtoestand uitriep en met volmachten tal van maatregelen tegen de werkende klasse invoerde. Wilhelm Marx was alles behalve populair, hij had maar half zoveel stemmen behaald als Braun!

In de tweede ronde was rechts ook op de proppen gekomen met een andere kandidaat: maarschalk von Hindenburg werd nu opgevoerd als de redder des vaderlands. De sociaaldemocraten rechtvaardigden hun steun voor de reactionair Marx als de keuze voor “het minste kwaad”. Deze laag bij de grondse politiek zou zware gevolgen hebben voor de Duitse arbeidersklasse. De communistische partij bracht Ernst Thalmann naar voor als haar kandidaat. Hij werd slechts met een zeer kleine marge verslagen door de militarist Hindenburg, die nu de nieuwe president van de republiek werd.

Een ander gevolg van de economische heropleving was de eis van de vroegere Hohenzollern monarchie om gecompenseerd te worden voor de revolutie van 1918! Deze eis was de voorbije vijf jaar steeds naar voor gebracht, zij het de ene keer met meer aandrang dan de andere. Ditmaal sloegen de SPD en de KPD wél de handen in elkaar om eens en voor altijd een einde te stellen aan dit schandaal door middel van een referendum. Ze voerden een stoutmoedige campagne voor de volledige onteigening van de oude adel, zonder compensatie en om de vrijgekomen middelen te gebruiken voor een fonds ter ondersteuning van oorlogsinvaliden, gepensioneerden en werklozen. Het werd één van de meest succesrijke campagnes die de arbeiderspartijen ooit voerden. Alhoewel de opkomst (39,3% van het totaal aantal kiezers) niet de vereiste 50% behaalde om rechtsgeldig te zijn, behaalden ze toch een verpletterende meerderheid. Het eenheidsfront van de linkerzijde behaalde 14,5 miljoen stemmen, veel meer dan de 10,5 miljoen –hun gecombineerd resultaat in de algemene verkiezingen van 1924. Het was de meest succesvolle gezamenlijke actie sinds de Kapp putsch van 1920.

De algemene verkiezingen van 1928

De economische opgang bereikte zijn hoogtepunt toen in 1928 algemene verkiezingen werden gehouden. Er scheen toegenomen politieke en sociale stabiliteit te zijn ontstaan en dat resulteerde, nadat zij vier jaar buiten de regering waren gevallen, opnieuw in een regering geleid door de sociaaldemocraten. Herman Müller stond aan het hoofd van een “grote coalitie”.

In deze verkiezingen zagen alle burgerlijke partijen, zonder uitzondering, hun steun achteruit gaan. Hitler’s nazipartij behaalde slechts 12 zetels (van de 474) en 810.000 stemmen, wat toonde dat de fascisten in een impasse verzeild waren. Het stemmenaantal van de Nationalisten daalde met een derde tot 4 miljoen. Aan de linkerzijde steeg het resultaat van de KPD tot 3,2 miljoen en dat van de SPD tot meer dan 9 miljoen.

Ondanks het feit dat de SPD en de KPD samen 42% van de zetels hadden in de Reichstag werd er weer een coalitie opgezet tussen sociaaldemocraten en liberalen. Trouw aan haar verleden voerde die coalitie een pro-kapitalistische politiek op elk vlak, wat tot algemene ontgoocheling leidde.

Tegen deze tijd was de communistische internationale herleid tot een vehikel in de buitenlandse politiek van de Stalinistische bureaucratie. De nederlaag van de algemene staking in Groot Brittannië en van de Chinese revolutie van 1926-27 waren een gevolg van de verkeerde politiek van Stalin en co. Maar toch werd de positie van de bureaucratie precies door die nederlagen versterkt. Na tien jaren van kolossale opofferingen en internationale nederlagen waren de Russische massa’s volkomen uitgeput en niet meer in staat om de controle op de leiding uit te voeren. Elke internationale tegenslag versterkte de Stalinistische bureaucratie, die zich boven de werkende klasse verhief als een onafhankelijke scheidsrechter. Eind 1927 werd de linkse oppositie uitgesloten en enkele maanden later werd Trotski naar Siberië verbannen. Als boegbeeld van de bureaucratie begon Stalin dan aan de verwijdering van elke oppositie, met inbegrip van de rechtse oppositie van Bukharin.

Op dezelfde manier gingen de Stalinisten over tot de zuivering van alle secties van de Komintern en de vervanging door loyale, meegaande en gehoorzame stromannen.

De “derde periode”

In augustus 1928, nadat ze haar vingers had verbrand aan een opportunistische politiek in Groot Brittannië en China, nam het zesde wereldcongres van de Komintern nogmaals een bocht van 180°. Ditmaal voerden ze een ultralinkse internationale politiek in. De voornaamste resolutie stelde dat de periode van kapitalistische stabiliteit ten einde was en dat een nieuwe “derde” periode was aangebroken. In het schema van de leiders van de Komintern was de “eerste periode” die van de revolutionaire jaren vlak na de oorlog, de “tweede” die van relatieve stabiliteit en de “derde” zou er één worden van oorlogen en revoluties.
De werkelijkheid stemde helemaal niet overeen met dit schema: het kapitalisme kende nog altijd een fase van economische opgang en politieke stabiliteit. De economische opgang kende pas in april 1929 zijn hoogtepunt in Duitsland – en de Stalinisten hadden geen benul van de beurscrash die in de VS zou toeslaan in oktober 1929. Deze verkeerde politiek van de “derde periode” zou leiden tot een absolute catastrofe op internationaal vlak en in het bijzonder voor Duitsland.

Volgens de Stalinisten kwam het grootste gevaar nu van links! De communistische partijen kregen de opdracht om te breken met de officiële vakbonden en overal waar dat mogelijk was “rode” vakbonden op te richten. Samenwerking met de sociaaldemocraten werd opeens de grootst mogelijke misdaad en de sociaaldemocraten werden over geheel de wereld afgeschilderd als “sociaalfascisten” en dus de grootste vijanden. In de woorden van Stalin: “fascisme en sociaaldemocratie zijn geen tegengestelden, maar tweelingen.”

In Duitsland bracht de KPD een pamflet uit met als titel “Wat is sociaalfascisme?”, waarin stond dat de arbeiders in de strijd tegen het fascisme zich moesten concentreren op de meest gevaarlijke vorm die het vandaag aanneemt, namelijk de sociaaldemocratische vorm. Thalmann, de voornaamste ideoloog van de partij beweerde dat fascisme had getriomfeerd met de verkiezing van de administratie van de sociaaldemocraat Müller!

De seizoensgebonden werkloosheid in de strenge winter kwam bovenop het groeiende aantal ontslagen door de rationalisering van de industrie. In februari 1929 begonnen de werkloosheidscijfers vlug te stijgen. Bijna een half miljoen mensen werden door de regering om andere redenen geschrapt uit de bijstand. Bitterheid verspreidde zich over Duitsland en de KPD probeerde daarop in te spelen door hongermarsen en betogingen. Maar door hun krankzinnige uiterst-linkse aanpak raakten zij geïsoleerd van de brede arbeidersbeweging en werden veeleer een partij van de werklozen.

De spanning op sociaal vlak groeide snel. Onder het valse voorwendsel dat hij geweld wilde vermijden vaardigde Karl Zorgiebel, het hoofd van de Berlijnse politie, een bevel uit dat de traditionele één meibetogingen in 1929 verbood. De KPD riep de arbeiders op om dit bevel te negeren, zoals ze gedaan hadden onder Bismarck en de keizer. Hierop kregen ze ruim gehoor: duizenden stroomden uit de arbeiderswijken, bezetten de pleinen en blokkeerden alle verkeer. De politie kwam brutaal tussen en vuurde op ongewapende betogers. Tegen 3 mei vonden er 25 arbeiders de dood door politiegeweld, waren er 36 zwaar gewond en liepen er honderden anderen lichte kwetsuren op. Deze wrede repressie zorgde ervoor dat vele aanhangers van de sociaaldemocratie hun partij verruilden voor de communisten. Zorgiebel werd een gehate figuur voor de arbeiders, zoals Noske dat was geweest in het begin van de revolutie.

De crash van 1929

De heropbouw van het Duitse kapitalisme door massale leningen uit het buitenland had een industrie opgeleverd die de meest geavanceerde in de wereld was. Er ontstonden grote industriële conglomeraten, waarvoor de interne Duitse markt ontoereikend was. “Wij hebben markten nodig, maar alle wereldmarkten worden voor ons afgesloten” mopperde Krupp. “Groot Brittannië heeft tolmuren opgetrokken. In Frankrijk, Italië, Zweden, de Balkan overal botst de Duitse handel op barrières die stilaan onoverkomelijk worden.” De crash op Wall Street in oktober 1929 en de daarop volgende ineenstorting van de wereldproductie betekende een catastrofe voor het Duitse kapitalisme. De Duitse export, die in 1929 nog 13.000 miljoenmark had bedragen, viel in 1933 terug tot 5.000 miljoen mark, minder dan de helft. Banken gingen over kop, buitenlands krediet droogde op en Duitsland verzeilde in crisis.

Het nieuwe Young plan, dat door de geallieerden werd voorgesteld leek wel de problemen van het Duitse kapitalisme samen te vatten. Er werd gerekend op een verdere groei om de herstelbetalingen van Duitsland te verhogen en ze opnieuw uitsluitend in de vorm van cash te laten gebeuren tot in 1988! De crash dwong de andere grootmachten dit utopisch schema los te laten. Het antwoord van de Duitse burgerij op de crisis was massale ontslagen. In de eerste helft van januari 1930 werden 40.000 arbeiders op straat gezet. Het aantal werknemers bij Krupp daalde van 100.000 tot 50.000, bij de Gutehoffnungs-Hutte van 80.000 tot 36.000. In zes maanden tijd steeg de werkloosheid van één miljoen naar drie miljoen. In de woorden van een historicus “werd Duitsland een land van bedelaars.”

In maart viel de “grote coalitie” van Müller uiteen over meningsverschillen inzake de economische politiek. Het was de laatste regering uit de Weimarrepubliek die zou steunen op een parlementaire meerderheid. Binnen enkele jaren zou de werkloosheid stijgen tot zes miljoen- officiële cijfers die het probleem onderschatten. Een beslissend deel van de Duitse burgerij begon nu te denken dat het fascisme de enig mogelijke uitweg uit de crisis was. Hun geestesgesteldheid wordt treffend geïllustreerd door Krupp wanneer hij zegt: “wij wensen enkel loyale arbeiders die ons uit de grond van hun hart dankbaar zijn voor het brood dat wij hen laten verdienen.” In 1918 waren de Duitse kapitalisten, om revolutie tegen te houden, gedwongen geweest belangrijke toegevingen te doen: de achturendag, werklozensteun, algemeen stemrecht en andere hervormingen. Ze hadden dat tandenknarsend gedaan en nu kwam de tijd om wraak te nemen.