Als je met mensen praat over hun financiële situatie, en in het bijzonder met mensen uit de arbeidersklasse, hoor je één algemene boodschap: het leven lijkt de laatste jaren zoveel duurder geworden. Ze hebben het dan niet alleen over de stijging van de brandstof, die overduidelijk is, maar ook over het feit dat ze met bijvoorbeeld 100 euro minder kunnen kopen dan een aantal jaar geleden. Het lijkt erop dat ze met hetzelfde loon harder hun best moeten doen om rond te komen dan vroeger.

Is deze daling van de koopkracht een reëel feit, of is het enkel een gevoel? Uit een studie over de consumptieprijzen gedurende de afgelopen tien jaar, uitgevoerd door het onderzoekscomité en informatiecentrum van de verbruikersorganisatie (OIVO) en het Observatoire du Crédit en de l'Endettement, blijkt dat de koopkracht van de consument er al tien jaar op achteruit gaat. Bovendien blijkt de kloof tussen arme en rijke consumenten alleen maar toegenomen. De analyse toont aan dat de prijzen de laatste tien jaar globaal 19 procent zijn gestegen. Basisvoedingswaren en courante verbruiksgoederen hebben een prijsstijging ondergaan die hoger ligt dan het gemiddelde, terwijl duurzame aankopen zoals elektrische huishoudapparaten en courante verbruiksgoederen zoals kleding en schoenen beperkt in prijs stijgen of daalden.

Ergens is deze daling van de koopkracht voor veel mensen een beetje verbazingwekkend, omdat ze er vanuit gaan dat ze door de indexering van hun loon de prijsstijgingen wel aankunnen. De regel zegt immers dat wanneer het prijzenindexcijfer stijgt, de lonen en de sociale uitkeringen quasi automatisch worden aangepast aan de levenskost. De automatische loonindexering brengt echter geen soelaas. Sinds 1994 gebeurt die loonaanpassing via de gezondheidsindex, die geen rekening houdt met de prijzen van olieproducten. En het zijn net die olieproducten die steeds een groter deel van het gezinsbudget opeisen. Verder houdt de index geen rekening met sociale verschillen. Dit is goed te merken aan de schandalige stijging van de huurprijzen de afgelopen jaren. Het indexcijfer van de consumptieprijzen (ICP) is namelijk gebaseerd op een consumptiegemiddelde dat geen rekening houdt met specifieke consumptieprofielen. Daardoor komt het dat de woonhuur bij sommige consumenten 30 procent van hun uitgaven vertegenwoordigt, terwijl deze kost in het prijzenindexcijfer maar 6 procent vertegenwoordigt (omdat 70 procent van de gezinnen eigenaar zijn van hun woning). De verdeling die het ICP voorstelt, stemt dus niet overeen met de werkelijke situatie van bepaalde gezinnen en die verdeling kan zelfs nadelig uitvallen voor de minder gegoede gezinnen.

Het voorbije decennium wordt gekenmerkt door afbrokkeling van de koopkracht. Op kwantitatief vlak raakt deze afbrokkeling alle lagen van de bevolking, maar niet in dezelfde mate. Niet alleen zijn er negatieve effecten voor de mensen met de kleinste inkomens, ook wie voor zijn inkomen enkel afhankelijk is van zijn maandelijks loon en geen vermogen op de bank heeft staan komt er alsmaar meer bekaaid af.

Het resultaat is dat deze gezinnen besparen op bijvoorbeeld voeding en vrije tijdsbesteding. Als deze gezinnen dan ook nog schoolgaande kinderen hebben is het helemaal besparen geblazen, want hoewel het onderwijs zogezegd gratis is zolang de leerplicht geld, is er ook daar een enorme prijsstijging te zien. Op tien jaar tijd (van 1989 tot 1999) is de prijs voor het onderwijs maar liefst met 68 procent gestegen, en dit bovenop de inflatie. Een schoolgaande kleuter kost al snel 229 euro per jaar. En degelijk onderwijs is uiteraard een noodzaak die we onze kinderen niet kunnen ontnemen.

‘Gelukkig’ is deze neerwaartse spiraal niet voor iedereen de regel. Het loon van de Belgische topmanagers steeg het afgelopen jaar maar liefst met 12 procent. Voor hen is de loonstop blijkbaar niet van toepassing! Om u een idee te geven: een individueel directielid van een Bel20-bedrijf verdiende in 2005 gemiddeld 723.268 euro. Hier moeten veel mensen met een normaal loon ongeveer vijftig jaar voor werken. Eigenlijk is het dus niet de koopkracht van ‘de Belg’ die daalt. De koopkracht van de werkende Belg, de arbeiders en de bedienden, daalt. De koopkracht van de Belgische managers en kapitalisten stijgt. En ze was al buitensporig.