De ‘antiglobaliseringsbeweging’ (AGB), door voorstanders ook wel de beweging voor een andere globalisering genoemd, is op enkele jaren uitgegroeid tot een belangrijke onderstroom in de samenleving. Als marxisten erkennen we dat dit een niet te onderschatten positieve ontwikkeling is na een decennium van rechts overwicht op elk terrein. Anderzijds willen we niet zoals extreem-links en de NGO’s de beweging en haar perspectieven overschatten of zomaar meegaan met de ideeën die de huidige leid(st)ers van de AGB verkondigen. Een juiste oriëntatie vereist een nuchtere evaluatie.

De AGB heeft sinds haar ontstaan verschillende etappes doorlopen. De geboorte van de AGB kan je situeren rond de protesten tegen het Multilateraal Akkoord voor Investeringen in 1998. Uiteraard heeft de beweging wortels die strekken tot de jaren ’80 en zelfs verder, maar met de overwinning tegen de MAI verscheen ze voor het eerst als een soort tegenmacht aan de oppervlakte. Cruciaal in die overwinning was het overhalen van de Franse regering om het MAI te boycotten, wat in belangrijke mate op conto komt van Attac, een soort koepel van bewegingen tegen het neoliberalisme die in 1998 door enkele linkse Franse intellectuelen werd opgericht en al snel weerklank vond bij de oude sociale bewegingen zoals boerenorganisaties (cf. José Bové) en vakbonden. In de VS brak de AGB een jaar later door met ‘the battle of Seattle’ tegen de Millenniumbijeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Hoewel de conferentie eerder mislukte door tegenstellingen tussen de EU en de VS en ook tussen de imperialistische grootmachten en de zogenaamde Derde Wereld, wakkerde de mobilisaties die tegenstellingen aan en droeg de mislukking bij tot een gevoel van overwinning bij de demonstranten.

Sindsdien heeft de AGB in vele steden massabetogingen georganiseerd, waaronder Melbourne, Davos, Washington, Praag, Bangkok, Seoul, Nice, Delhi, Quebec, Gothenborg, Genua, Brussel en Barcelona. Genua en Barcelona waren duidelijk hoogtepunten, wat er op duidt dat de sociale strijd in Zuid-Europa voorligt op de rest van de westerse wereld. De recente vakbondsbetoging van 2 à 3 miljoen bewijst deze stelling. Alleen Latijns-Amerika lijkt als regio nog verder te staan, met Argentinië als koploper. Het niveau van de klassenstrijd in Latijns-Amerika maakte dat de eerste twee edities van het Wereld Sociaal Forum zich daar afspeelden, meer bepaald in Porto Alegre, Brazilië. Spijtig genoeg wil dat niet zeggen dat het grootste deel van de leiding van de AGB ook om die reden bewust Latijns-Amerika uitkoos. Veeleer dan een bewuste keuze voor een klassenpositie door de leiding waren het de gevolgen van de klassenstrijd die resulteerden in deze keuze. Met gevolgen van de klassenstrijd verwijzen we naar de sterkere verankering van sociale bewegingen in de massa’s (bv. MST) en naar sociale (zij het soms dubieuze) verworvenheden zoals het Participatief Budget (lees onze artikels daarover op deze website).

Ondanks de verheviging van de klassenstrijd en de verbreiding van de AGB bevinden we ons niet in een eenduidige periode van verlinksing. De verkiezingsresultaten van de laatste jaren liegen er niet om: Haider, Berlusconi, Bush, allemaal heel rechtse rakkers. Recentelijk zagen we ook rechtse overwinningen in Frankrijk, Denemarken, Portugal en Nederland (Pim Fortuyn). Daarom spreken we best van toenemende sociale polarisatie tussen rechts en links. Indien links niet vroegtijdig wordt vermorzeld door het rechtse kamp, dat meer en meer de staatsapparaten bevolkt, dan zullen we in de toekomst onvermijdelijk opnieuw een clash zien van de ideologieën. Het is in die context dat de AGB zich ontwikkelt. Om zich te wapenen tegen een vroegtijdige dood en zich voor te bereiden op de komende botsingen is het voor de AGB van het grootste belang dat zij zich ideologisch voorbereidt door lessen te trekken uit het verleden en bepaalde illusies overboord gooit. Veel van die illusies kunnen we vatten onder twee noemers: links reformisme en anarchisme-utopisme, twee stromingen waarmee het marxisme al sinds de 19e eeuw in discussie is.

Het links reformisme

De klassieke theorie van het reformisme formuleerde Eduard Bernstein aan het begin van de 20ste eeuw in zijn boek ‘De voorwaarden voor het socialisme en de taken van de sociaal-democratie’, waarin hij zijn herziening (revisionisme) van het marxisme voorstelde. De hoofdidee van dit werk is dat het kapitalisme niet via een revolutie moet worden omvergeworpen, maar stilaan zal verdwijnen via hervormingen die de sociaal-democraten langs het parlement invoeren. Bernstein verweet de marxisten (verkeerdelijk) dat ze zich fixeren op het einddoel, het socialisme, en daarbij concrete hervormingen binnen het kapitalisme negeren. Vandaar zijn beroemde uitspraak: “Het einddoel betekent niets, de beweging is alles.” De beweging van vakbonden, coöperatieven en socialisten in het parlement zou stap voor stap het kapitalisme veranderen tot men automatisch uitkwam in het socialisme, zonder een revolutionaire breuk tussen beide.

Het is geen toeval dat het reformisme juist in die tijd een opgang kende. De socialistische beweging ging met rasse schreden vooruit en kon tegen dan rekenen op een heel bataljon parlementairen en gemeenteraadsleden. Op basis van de economische opgang van half jaren 1890 tot de Eerste Wereldoorlog konden zij via hun revolutionaire fraseologie en de dreiging van algemene stakingen bepaalde hervormingen afdwingen van de burgerij (materiële toegevingen, stemrecht,…). Door die vooruitgang ontwikkelde zich echter binnen de sociaal-democratische partijen bureaucratieën die door hun positie en comfortabele levensstijl de band met de arbeiders verloren en zich meer gebaat voelden met de status-quo en het medebeheer van het kapitalisme als ministers en andere overheidsposten. Hun macht steunde vaak op hun rol in de arbeiderscoöperatieven (voedselverdeling, sociale zekerheid,…), een soort bedrijven die het midden houden tussen gesocialiseerde productie en kapitalistische ruil. Bijgevolg hadden deze gesettelde bureaucraten een zeer pragmatische visie op het socialisme, dat er via hun activiteiten zo wel zou komen, zonder dat ze zich druk moesten maken om revolutie. In de praktijk betekende dit dat ze revolutionaire algemene stakingen trachtten te sussen met beloften en zo de mobilisatie en zelforganisatie van arbeiders aborteerden.

De hoogdagen van het reformisme waren de decennia na de Tweede Wereldoorlog, opnieuw een opgaande fase van het kapitalisme, waarin hoge economische groei enerzijds en schrik voor het uitbreidende stalinisme en grote socialistische/communistische partijen anderzijds samenspeelden zodat de bourgeoisie geneigd was toegevingen te doen die de naam ‘welvaartstaat’ kregen (sociale zekerheid, huisvesting, sociaal overleg, onderwijs, loonstijgingen, uitbreiding werkgelegenheid, recreatie-infrastructuur enzovoort). Het economische credo van die tijd was het keynesianisme, een theorie en beleid genoemd naar de Britse econoom John Maynard Keynes. Keynes formuleerde zijn ideeëngoed in de jaren ‘20 en ‘30 als antwoord op de crisis van het kapitalisme enerzijds en het opkomend communisme anderzijds. Daarbij beklemtoonde hij steevast dat hij het kapitalisme en het liberalisme wou vrijwaren. Hij was dus hoegenaamd geen reformist, hoewel sociaal-democraten zich later vaak op hem zouden beroepen. Zijn theorieën zouden vanaf de jaren '30 toegepast worden om de sociale vrede te bewaren. De reformisten bedienden zich van zijn theorie omdat die een staat veronderstelt die sterk tussenkomt in de economie om de crisissen van het zogenaamd wilde kapitalisme te vermijden. Via het keynesiaans beleid konden zij crisissen tijdens de grote naoorlogse boom verzachten en bijna volledige tewerkstelling nastreven, zaken waartoe ze verplicht waren om hun achterban van arbeiders koest te houden. Tegelijk verstevigden ze hun greep op de staat en geraakten steeds meer verweven met het burgerlijk bestel.

Daling van de winstvoeten vanaf eind jaren ’60 en de crisissen van de jaren ’70 maakten echter een einde aan de toegeeflijkheid van de bourgeoisie. Vanaf eind jaren ’70, op een moment dat de arbeidersbeweging na tien jaar van loeiharde krachtsmeting tussen de klassen tekenen van vermoeidheid en desillusie begint te vertonen, lanceert de bourgeoisie een grootschalige aanval onder de ideologische noemer ‘neoliberalisme’. Al hun maatregelen worden verantwoord door te verwijzen naar een zogezegd historisch-natuurlijke en onomkeerbare ‘globalisering’, een woord dat zich vanaf de jaren ’80 begint te verspreiden. Met de val van het stalinisme in Oost-Europa zegeviert dit neoliberalisme helemaal en zien we een verdere draai naar rechts van de sociaal-democraten. Zoals gezegd is de AGB na een decennium van absolute kapitalistische triomf eigenlijk de eerste schuchtere uiting van een linkse relance.

Vandaag zien we dat er veelvuldig wordt verwezen naar de periode voor de jaren ’80, voor het ‘neoliberalisme’ en de ‘globalisering’ verscheen. Uitspraken zoals ‘HERoveren van de publieke ruimte’ en ‘globalisering neemt de macht van gewone mensen af’ wekken de schijn dat het voordien wel goed was. Het is weinig verwonderlijk dat in een eerste fase de beweging wordt gedomineerd door een leiding die verlangt naar het zogezegd gouden tijdperk van na de oorlog. Leiders als Petrella, Bernard Cassen en Ignacio Ramonet (Attac) zijn opgegroeid met het keynesianisme en de periode na de oorlog was ontegensprekelijk een periode waarin belangrijke sociale overwinningen zijn bekomen. De verworvenheden van toen staan nu onder druk en worden afgebouwd. Het kapitalisme keert inderdaad stilaan terug naar zijn ‘wilde’ periode van alle macht aan de markt. Voordien was het echter helemaal niet zo goed als neokeynesianen willen doen uitschijnen, getuige de ettelijke conflicten en zelfs prerevolutionaire situaties (bv. België ‘60-61, Frankrijk ‘68, Italië ’69). Bovendien toont de neoliberale aanval dat geen enkele verworvenheid een verworvenheid is zolang we in een klassenmaatschappij leven waarin de kapitalistische minderheid veel meer macht heeft dan de rest. We mogen daarbij ook zeker niet vergeten dat het keynesianisme evenzogoed een strategie was van de burgerij om de sociale vrede te bewaren.

De kleinburgerlijke illusie in hervorming van het kapitalisme vertaalt zich eveneens in het reformistische standpunt ten opzichte van de WTO, het IMF en de Wereldbank. Die instellingen zijn ontworpen om de imperialistische concurrentie niet te doen escaleren in totale instabiliteit en om de Derde en ex-Tweede Wereld op een ‘gereguleerde’ manier te plunderen. Als ze die functie niet meer zouden vervullen en dus een blok zouden worden aan het been van de imperialisten, dan zouden dezen die instellingen torpederen met hetzelfde gemak als ze de VN hebben getorpedeerd vanaf eind jaren ’70. Hervorming van deze internationale economische instellingen is dan ook een waanbeeld, hooguit kunnen enkele cosmetische veranderingen worden genomen om het imago op te poetsen. En de burgerij is volop bezig hen te herlegitimeren o.a. door de NGO- en vakbondsleiding bij besprekingen te betrekken, door de beruchte groene kamers van de WTO af te schaffen, door de IMF-programma’s te hernoemen naar Faciliteit voor Armoedereductie en Groei, enzovoort. Ook meer macht geven aan de VN is een illusie. De VN is voornamelijk een uitlaatklep voor frustraties van de arme landen en holt voor de rest aan achter het imperialisme (cf. Irak, Kosovo, Afghanistan). Noch de VN, noch haar filialen zoals de Internationale Arbeidsorganisatie kunnen enige dwingende macht hebben op de grootmachten. In realiteit zien we dat de VN enkel dwingende macht heeft voor (semi-)perifere landen, dus wanneer het past in het kraam van de imperialistische naties en dan vooral de VS.

Om de financiële instabiliteit te verminderen doen de reformisten tevens eigen voorstellen zoals de Tobintaks, opnieuw van een keynesiaan, wijlen James Tobin, die overigens weinig opgezet was met het feit dat een antisysteembeweging zijn voorstel overnam. De Tobintaks moet de speculatie tegengaan, volgens Bernard Cassen & co het grote kwaad. Wederom is Keynes niet ver af, speculatie was ook een van zijn grote bekommernissen aangezien speculatie het kapitalisme zwaar uit balans kan brengen. Eisen voor progressieve hervormingen van het belastingsysteem zijn typisch voor links-reformisten (cf. vermogensbelasting). Op zich zijn marxisten niet tegen dergelijke hervormingen. Elke maatregel die het leven van kapitalisten verzuurt steunen wij, zeker als die eis het speerpunt is om verschillende bewegingen bij elkaar te brengen. Langs de andere kant zal je met bestrijding van speculatie de kapitalistische crisissen niet opheffen. Overproductiecrisissen zijn immers een organische manifestatie van de kapitalistische economie. Ze veroorzaken een daling in de prijs van de productiemiddelen en van de arbeid en verlammen een deel van het actieve kapitaal. Zo leggen ze de basis voor een nieuwe stijging van de winsten en een herneming van de groei. Bijgevolg kan je productiecrisissen niet wegdenken uit het kapitalisme, zodat het steeds tot sociale wantoestanden zal leiden. Dat probleem kunnen we enkel oplossen door de anarchie van de concurrentie tussen kapitalisten te vervangen door een democratisch geplande economie.

De reformistische kritieken op het ‘neoliberalisme’ worden gedragen door de leiding van de vakbonden en andere sociale bewegingen (o.a. Attac), maar tevens door de meerderheid van de NGO’s. Het verschil met sociale bewegingen is dat NGO’s geen reële, gestructureerde basis hebben. Eerder zijn het structuren met een beperkte groep onderzoekers en coöperanten die ter tijd en stond mensen (vooral jongeren) mobiliseren in een campagne. Zij drijven op een aantal algemene gevoelens inzake rechtvaardigheid die leven bij de bevolking, maar zij vullen die naar goeddunken in aangezien ze geen basis hebben tegenover dewelke zij verantwoording moeten afleggen. Dit elitair en kleinburgerlijk karakter maakt hen heel vatbaar voor bureaucratisering.

Vandaag wordt meer en meer duidelijk dat zij zich aandienen als de ‘nieuwe sociale partners’ die willen onderhandelen met regeringen, bedrijven en internationale instellingen. Sylvia Borren, directrice van Novib (de Nederlandse koepel van NGO’s) drukte dit zeer goed uit door openlijk te pleiten voor een “globaal leiderschap van NGO-leiders dat kan optreden ten aanzien van de Verenigde Naties en de multinationals.” (Dirk Barrez. De antwoorden van het antiglobalisme p.223) Er ontwikkelen zich allerlei partnerschappen tussen NGO’s enerzijds en bedrijven, financiële instellingen en overheden anderzijds. Een voorbeeld is het Corporate Funding Programme, een samenwerkingsverband tussen zes NGO’s (ACT, Broederlijk Delen, FOS/Socialistische Solidariteit, Oxfam-Solidariteit*, Vredeseilanden-Coopibo en Wereldsolidariteit) en enkele multinationals (Bekaert, Corona-Lotus, Interbrew, Kramic, Building Products, Sidmar, Siemens en Union Minière). De bedrijven verschaffen de fondsen en de NGO’s doen voorstellen voor projecten in de Derde Wereld, waarover de bedrijven wel hun veto kunnen stellen. Ook ter gelegenheid van het Wereld Sociaal Forum bleek opnieuw hoe sterk de NGO’s ingesteld zijn op ‘dialoog’. Premier Verhofstadt mocht dan al niet komen spreken, hij werd wel uitgenodigd om te komen luisteren, wat er op duidt dat hij toch wordt beschouwd als gesprekspartner (ook al stuurde hij uiteindelijk zijn kat). Pierre Galand, de voormalige algemeen secretaris van Oxfam België, was eveneens duidelijk toen hij net terug uit Porto Alegre op de Franstalige televisiezender RTBF een oproep deed voor een dialoog tussen socialisten en liberalen “die zich herkennen in de universele menselijke waarden van Europa”.

Na jaren van mobilisatie en opbouw van krachten zijn de NGO’s dus aanvaard als nieuwe ‘sociale partner’ en kunnen ze gaan onderhandelen. Vaak vinden ze het niet eens nodig hun beperkte achterban te consulteren. Net zoals de groenen maar vijf jaar deden over een degeneratieproces dat bij de socialisten een halve eeuw in beslag nam door de weerstand van een bij de groenen amper aanwezige basis, zo zullen de NGO’s in het ‘nieuwe overleg’ nog veel sneller verrechtsen dan de vakbondstop ooit heeft gekund. Net zoals de arbeidersbureaucratie zoeken de NGO’s oplossingen via regeltjes en overleg binnen het systeem. Sociale strijd heeft slechts als functie hen te voorzien van een machtsbasis. Ze maken de dynamiek van de straten (acties, betogingen enzovoort) ondergeschikt aan het overleg. Daarmee herleiden deze reformisten sociale verandering tot een privilege van enkele specialisten die zullen onderhandelen met de staat en de bourgeoisie. De acties van hun achterban dienen volgens hen om druk te zetten en niet om bredere lagen van de bevolking te politiseren zodat dezen zich voorbereiden om zelf de macht in handen te nemen. Voor zulke bureaucraten gaat het erom het kapitalisme mee te beheren in plaats van het te contesteren. Zij weigeren verder te denken dan het kapitalisme zelf.

Hun keuze voor klassencollaboratie is evenzogoed af te lezen uit de gebruikte terminologie. Het veel gebruikte begrip ‘civiele maatschappij’ is een begrip dat de bestaande klassenverschillen in het kapitalisme verdoezelt. Het wordt gehanteerd om de arbeidersklasse en de meer antikapitalistische elementen te ontbinden in een amorf bondgenootschap waarin al diegenen die kritiek hebben op het ‘neoliberalisme’ verenigd zijn. De burgerij speelt dan weer graag in op de reformistische en bureaucratische neigingen van de leiding om verdeeldheid te zaaien, de meer radicale elementen in de AGB te isoleren en zo de lont uit het kruitvat te halen. In die optiek moeten we de initiatieven van premier Verhofstadt begrijpen (brief aan de antiglobalisten, publiek debat met Naomi Klein, ontwikkelingsinitiatieven op Conferentie van Monterrey). Vandaag wordt de beweging zelfs geïnfiltreerd door zeer openlijk burgerlijke elementen zoals de voormalige vice-president van de Wereldbank, de keynesiaan Joseph Stiglitz.

Uiteraard zijn de NGO’s niet alleen in dat reformisme en de politiek van klassencollaboratie. De arbeidersbureaucratie heeft zich al lang genesteld in het sociaal overleg met het patronaat. De schimpscheuten aan het adres van de NGO’s hebben hun oorsprong in het veiligstellen van die positie tegenover de nieuwe concurrenten voor zitjes. Zonder te twijfelen aan de reactionaire redenen waarom de vakbondsbureaucratie de NGO’s afwijst, moet we anderzijds akkoord gaan met hun belangrijkste argument: de NGO’s beschikken niet over de legitimiteit van de vakbonden. Zij beschikken inderdaad niet over een massabasis tegenover wie ze verantwoording moeten afleggen. Voor marxisten is dat essentieel. Het gevecht voor arbeidersdemocratie begint immers in de eigen organisatie, het gevecht tegen de bureaucratie is een belangrijke leerschool voor de massa’s in het proces van de revolutionaire overname van de samenleving.

Zijn wij dan tegen hervormingen? Zeker niet, maar wij beschouwen hervormingen niet als een doel op zich, wel als middelen naar het doel: de socialistische omwenteling van de maatschappij. In de klassieker ‘Hervorming of revolutie’ stelde Rosa Luxemburg in haar voorwoord: “Voor de sociaal-democratie is de dagelijkse praktijk van strijd voor sociale hervormingen, de verbetering van de arbeidsomstandigheden – vertrekkend van wat reeds bestaat – en de invoering van de democratie de enige manier om de strijd van de arbeidersklasse te voeren om het uiteindelijke doel te bereiken: de politieke machtsovername en het verdwijnen van de loonarbeid. Voor de sociaal-democratie is er een onverbrekelijk verband tussen de sociale hervorming en de socialistische revolutie, omdat de strijd voor hervormingen het middel is en de verandering van de maatschappij het doel.” De strijd voor sociale hervormingen en de revolutie spreken elkaar dus niet tegen, maar zijn twee zijden van dezelfde medaille. De socialisten moeten de arbeiders organiseren vertrekkend van de dagelijkse strijd voor hervormingen, maar moeten tezelfdertijd ook uitleggen wat het kapitalisme betekent. Binnen het kapitalisme wordt geproduceerd voor de winst van een minderheid aan eigenaars, niet voor het nut van iedereen. Daar ligt de grondoorzaak van de uitbuiting en de ellende. Daarom moet het kapitalisme worden vervangen door het socialisme. De burgerij zal dit echter niet zomaar laten gebeuren, zij zal zich verzetten tegen verregaande hervormingen, desnoods met fysiek geweld van het staatsapparaat. Op zulk moment is een clash tussen arbeiders en burgerij onvermijdelijk.

Anarchisme-utopisme

Een andere belangrijke component van de AGB is het anarchisme in al zijn facetten, gaande van de meest extremistische vleugel van individueel geweld tot de utopische pacifisten die een “voorbeeld willen stellen”. Onder veel aanhangers van de AGB, en dan vooral de jongeren, leven sterke gevoelens tegen hiërarchie en de zogezegde totalitaire neigingen van elke ideologie. Een van de kopstukken van deze anarchiserende tendens is Naomi Klein, bekend van haar boek ‘No Logo’. Zij vieren het pluralisme en het spontane in de beweging, zijn tegen elke interne kritiek die zogezegd de beweging zou verzwakken door de eenheid op spel te zetten (zelfs het geweld van een minuscule minderheid mag niet verworpen worden, “ieder zijn methode”), spreken zich sterk uit voor culturele eigenheid en zelfbeschikking van inheemse volkeren, creëren ‘bevrijde zones’ en keren zich tegen elk ‘groot verhaal’, vooral dan het socialisme/marxisme, omdat dit sowieso tot dictatuur zou leiden. In die zin is deze gedachtestroom de linkse uitloper van de postmoderne kritiek op het stalinisme (naast de nihilistische uitloper en de liberale). Opnieuw is het geen toeval dat de laatste systematische, ‘grote’ kritiek op het zogenaamde communisme het startpunt is voor de ideologische ontwikkeling van een nieuwe generatie in links.

Het anarchisme heeft al sinds het begin van de 20ste eeuw geen aanhang meer onder de georganiseerde arbeiders. Sommige geradicaliseerde jongeren voelen zich echter wel aangetrokken tot hun imago van directe actie. Er is een vacuüm achtergelaten door het gebrek aan massale arbeidersjeugdorganisaties, die vechtend voor een socialistisch programma vele jonge arbeiders en studenten zouden kunnen aantrekken. Door gebrek aan leiding van de arbeiderstop kan dit vacuüm tijdelijk en gedeeltelijk worden opgevuld door groepen als Reclaim the Streets en de Witte Overals.

Het anarchisme reageert met een radicale fraseologie op het reformisme, maar is niet in staat de massa's ermee aan te trekken. Anarchisten begrijpen dikwijls niet hoe het objectief proces van bewustwording van de arbeiders werkt. Ten einde raad hebben ze dan de neiging om net zoals de reformisten de arbeidersklasse verantwoordelijk te stellen voor het overleven van het systeem. De ‘massa’ wordt dan tegenover het ‘individu’ geplaatst, het passieve element tegenover het actieve element. Het onbegrip van de rol die de arbeidersklasse kan en moet spelen in de verandering van de maatschappij leidt hen dikwijls tot wanhopige besluiten van individuele en directe acties tegenover de acties van de massa. De organisatie van de arbeiders, het geduldig uitleggen van ideeën, de strijd tegen het reformisme verliest elke betekenis in de dynamiek van de anarchistische ‘directe actie’. In extremis leidt zulke strategie tot het fetisjisme van het individuele geweld los van de arbeidersklasse.

Een belangrijk verschil tussen de marxisten en de anarchisten is juist onze houding tegenover hervormingen binnen het kapitalisme. Anarchisten hebben de neiging om permanent over revolutie te praten. Hervormingen zijn blijkbaar een verspilling van tijd. Door simpelweg mee te doen in wat zij ‘het carnaval’ noemen, worden we betere mensen en uiteindelijk zullen meer en meer mensen deelnemen, tot dit een kritieke massa bereikt en we allen het kapitalisme negeren, stoppen met rekeningen te betalen, tot het vanzelf weg gaat. Dergelijke denktrant is niets meer dan de uitloper van het oude utopische idee dat je de maatschappij kan veranderen door het stellen van voorbeelden. De wortels van dit stelsel liggen in de idealistische filosofie. Filosofisch idealisme verwijst naar het idee dat daden van mensen het gevolg zijn van hun gedachten, dat ideeën en niet onze levensomstandigheden bepalend zijn voor onze vooruitzichten. Wanneer we er in slagen mensen hun gedachten te veranderen, zullen ze ook anders gaan leven en zal kapitalisme gewoonweg overbodig zijn, zo wil het utopisme ons laten geloven. Marx en Engels ontwikkelden tegenover deze theorie het historisch materialisme, dat juist de concrete, materiële strijd van onderdrukte klassen tegen hun verdrukkers als uitgangspunt neemt. Arbeiders en bedienden zijn continu verwikkeld in een gevecht tegen het kapitaal. Als je de meerderheid van de mensen wil bereiken, zal je moeten beginnen van dat wat hen bezig houdt in de strijd die ze leveren. Het komt er op aan een programma te formuleren dat hun strijd vooruithelpt en in de loop van die strijd ontwikkelen arbeiders spontaan vanuit hun behoefte om samen te werken een mentaliteit die de antipode is van de kapitalistische mentaliteit. Collectieve actie op basis van solidariteit is het beste tegengif tegen individualisme. Moralistische preken over ‘anders gaan leven’ zijn echter gedoemd enkel in de woestijn te klinken.

De creatie van ‘bevrijde zones’ in het systeem is in feite een herneming van de coöperatieve gedachte die ook in de vroegere Belgische arbeidersbeweging onder invloed van het anarchisme sterk aanwezig was. In de BWP (de vroegere SP.a) was de anarchistische vleugel aanvankelijk erg sterk. Dit experiment heeft gefaald omdat het onmogelijk is voor lange tijd eilandjes binnen het kapitalisme in stand te houden. Rosa Luxemburg legde reeds uit dat coöperatieven uiteindelijk “verplicht zijn de rol van kapitalistisch ondernemer tegenover zichzelf in te nemen – een contradictie die aan de grond ligt van het falen van productiecoöperatieven die ofwel zuiver kapitalistische ondernemingen worden ofwel eindigen in ontbinding als de arbeidersbelangen blijven domineren.” Hetzelfde geldt voor de talloze coöperaties opgezet door NGO’s en lokale boeren in de Derde Wereld.

Bovendien is het een illusie te veronderstellen dat een 21e-eeuwse samenleving zou kunnen functioneren als een confederatie van lokale gemeenschappen. Laten we duidelijk zijn dat wij als socialisten niet in het minst afstand willen doen van de mogelijkheden van de moderne economie en technologie maar ze juist nog méér, maar democratischer en met respect voor het milieu willen ontwikkelen in het belang van héél de wereldbevolking. Onze ambities reiken verder dan anarchistische zelfbestuurde garages of bakkerijen. Hoe zullen we elektriciteitscentrales en -netwerken doen werken? Hebben we al eens nagedacht hoe we waterleidingen, spoorwegen, databekabeling, moderne universiteiten, hospitalen uitgerust met de modernste chirurgiezalen gaan bouwen in heel Afrika, Azië en Zuid-Amerika? Of is dat niet nodig voor de mensen ginder, hebben ze er geen behoefte aan? Stellen de anarchisten voor om die van ons ook maar af te breken wegens niet passend in het stramien van kleinschaligheid en spontaneïteit? Infrastructuur en technologie zijn op zich niet rechts. Wereldomspannende structuren zijn een absolute noodzaak, punt is dat het democratische structuren moeten zijn die toelaten dat de wereldeconomie gepland wordt in functie van de behoeften van de mens en in functie van de vrijwaring van het milieu.

Anarchistische organisaties hebben zich altijd verstopt achter een façade van ‘zelforganisatie’. Ze beweren geen leiders, geen politici enzovoort te hebben. Toch worden er beslissingen genomen. Mochten er geen leiding en politici zijn, dan kon er ook geen enkele vorm van actie zijn. Of Naomi Klein het nu wil of niet, een aanzienlijk deel van de jeugd kijkt naar haar op en beschouwt haar (misschien onbewust) als een leidster. De vraag is wat zij dan met die rol doet. De recente betogingen waren sterk georganiseerd en op internationale schaal gecoördineerd. Zo hoort het ook. Nochtans, zonder organisatie en democratie heeft niemand behalve een kliek aan de top enige inspraak over het waarom, waar en wanneer. In een beginfase kan dit secundair lijken, niettemin staat de deur zo wagenwijd open voor bureaucratische verwording wanneer de beweging aan macht wint.

Tevens is het bijzonder nefast de illusie te voeden dat een ‘spontane’ beweging zonder organisatie of politiek programma het bestaande stelsel zal omverwerpen. Het is trendy om te verkondigen dat ‘logge structuren’ overbodig zijn en uit de tijd, en dat het mensen afschrikt om aan te sluiten. We hebben in de Jongsocialisten en in de SP genoeg kunnen zien wat er dan gebeurt: alle zogenaamde logge structuren (afdelingen, federaties, congressen enzovoort) worden afgeschaft tot er aan de top alleen nog een duistere kliek overblijft die haar zin doet. Bovendien toont de geschiedenis ten overvloede aan wat er gebeurt met spontane bewegingen zonder leiding of organisatie: in de DDR wilden de mensen absoluut geen terugkeer naar het kapitalisme maar zochten zij naar een democratisering van het stalinistisch systeem in de richting van een écht democratisch socialisme. Maar omdat er geen partij of organisatie was die het onbewuste bewust kon uitdrukken trad het West-Duitse kapitalisme opnieuw in dit vacuüm. Hetzelfde gebeurde met de Ecuadoriaanse opstand begin 2000: wegens een gebrek aan leiding en organisatie kon de burgerij haar hachje redden door een legerofficier, die een van de boegbeelden van de opstand was, te overtuigen naar de regering over te stappen. Door gebrek aan eigen structuren en leiders was de beweging meteen onthoofd en de revolutie uitgesteld.

Hervorming en revolutie

Je kan de reformisten geen betere dienst bewijzen dan de revolutie tegenover de strijd voor gedeeltelijke hervormingen te plaatsten. Zo laat je hen de spreekbuis zijn naar het grootste deel van de bevolking, dat momenteel wel gelooft in sociale hervormingen en het burgerlijk democratisch systeem. Het feit dat het parlement machteloos blijkt om het verlies van jobs en de vernietiging van het leefmilieu te verijdelen, toont enkel aan dat het de belangen van het kapitalisme dient. Niettemin is het mogelijk om onder druk van de basis sociale hervormingen langs parlementaire weg door te voeren. Het heeft geen zin te verklaren dat het parlement irrelevant is en het de rug toe te keren wanneer de meerderheid niet akkoord gaat en nog steeds naar de regering kijkt om haar leven beter te maken. Elke weg die kan worden gebruikt ter verbetering van onze levens moeten we gebruiken.

Wij zijn voorstander van echte hervormingen. Volledige tewerkstelling, een degelijk loon, een verbeterde sociale zekerheid, kwaliteitsonderwijs, de vermindering van de arbeidsduur en een creatieve vrije tijd zijn noodzakelijk, nuttig en positief. Deze eisen weerspiegelen de verlangens van de arbeidersklasse en van een nog grotere groep in de samenleving. De reformisten verlaten in de praktijk deze eisen in naam van het ‘realisme’. De marxisten, in naam van het echte realisme, leggen uit dat de volledige tewerkstelling, de vermindering van de arbeidsduur enzovoort haalbare eisen zijn op basis van een ander economisch stelsel, dat niet stoelt op het maximale winstbejag maar dat vertrekt vanuit de sociale noden en hiervoor de productiekrachten op een geplande en democratische manier ter beschikking stelt. Dat is socialisme. Daarom voeren wij de strijd teneinde de minste toegeving te bekomen ten voordele van de arbeiders en de jongeren, maar leggen eveneens uit dat het fundamentele probleem het bestaan van het kapitalisme is. Wij proberen de gedeeltelijke strijd te verbinden met een bredere strijd op langere termijn die ook een grotere deelname vereist en een hoger bewustzijn. Deze houding draagt veel meer bij tot de ondermijning van de invloed van de reformisten dan alle luidruchtige verklaringen tegen de vakbonden, de partijen en leiders.

*Oxfam stapte ondertussen uit het CFP. In een persmededeling zeiden ze daarover het volgende: “Oxfam-Solidariteit kwam tot de vaststelling dat er een situatie was ontstaan waarin de bedrijven blijkbaar “de kat uit de boom keken” en onderling tot de overeenkomst waren gekomen geen geld op tafel te leggen, zolang de NGO’s “moeilijk bleven doen” over het ethische aspect.”