Vanaf de 16e eeuw zwermden handelskapitalisten uit over de wereldzeeën. Ze weefden stilaan de diverse regio’s aaneen tot één wereldeconomie. Met de imperialistische periode, startend rond 1890, kwam deze evolutie in een stroomversnelling. De grote industriële ondernemingen transformeerden in monopolistische trusts. Uitvoer van kapitaal kwam bovenop de uitvoer van waren. Politieke dominantie over uitgestrekte gebieden moest de rentabiliteit van dat kapitaal verzekeren. Uiteindelijk zou de imperialistische strijd om kolonies uitmonden in de Eerste Wereldoorlog.

Na WO II ontketenden de koloniale volkeren een ongeziene revolutie tegen de imperialisten en verwierven ze politieke onafhankelijkheid. Ondertussen waren ze sterk geïntegreerd in het wereldsysteem. De uitbuiting verliep nu via de wereldmarkt en allianties met de lokale heersende klasse. Toch probeerden lokale heersers tijdens de jaren ‘60-‘70 onder druk van de massa’s de macht van het westers kapitaal aan te vallen. Geholpen door de Koude Oorlog poogden reformistische elites de machtsverhoudingen te keren. Denken we bvb aan de nationalisatie van het Suez-kanaal in Egypte onder Nasser.

Dit alles resulteerde o.a. in de G77 en de VN-oproep voor een Nieuwe Internationale Economische Orde (1974). Die initiatieven vielen samen met het naoorlogs hoogtepunt van de arbeidersstrijd in het Westen.

Instrumenten van de mondiale contrarevolutie

De impasse van de reformistische strategie moest evenwel uitlopen op een tegenoffensief, zeker omdat de winstvoeten sinds eind jaren ‘60 gestaag bleven dalen. Dit tegenoffensief kreeg de naam ‘neoliberalisme’. Met de schuldencrisis vanaf 1982 kregen de imperialisten het ideale middel om de Derde Wereld naar hun hand te zetten. Die schulden hadden zich opgestapeld door allerlei factoren: prestigeprojecten voor dictators geleverd door westerse bedrijven, cliëntelisme om de massa kalm te houden, hoge olieprijzen, goedkope leningen met gerecycleerde petrodollars, ongelijke ruil enzovoort.

Toen de FED (centrale bank VS) met het aantreden van de rechtse Reagan-administratie de rentevoet fors optrok (tot 18,9 procent in 1981!) om de inflatie te bestrijden, escaleerde de schuldenberg van de derdewereld en kondigde Mexico in 1982 een moratorium af. Andere landen volgden.

IMF en Wereldbank

Onder druk van een paniekerig financierkapitaal vormde het IMF zich om van een instelling voor het behoud van monetaire stabiliteit tot een instelling die de economische politiek van afhankelijke landen uittekent. Voordien had de Wereldbank zich al omgetoverd tot een instelling die via kredieten de kolonies moest sussen (Het Marshall Plan had het oorspronkelijke doel van de Wereldbank, herstel van Europa, overgenomen). Nu het IMF zich meer ging moeien met de Derde Wereld, werd de Wereldbank stilaan een appendix van het IMF-beleid. Samen drukten ze in crisislanden ‘Structurele Aanpassingsprogramma’s’ door (SAP). Aangezien deze landen afhankelijk zijn van de tandem IMF-Wereldbank om nieuwe leningen te krijgen, beslisten hun overheden meestal om de aangeraden shocktherapieën uit te voeren. Doorgaans gaat het om de volgende maatregelen: besnoeiing in overheidsuitgaven (o.a. gezondheid en onderwijs), liberalisering van de handel, privatisering, devaluatie en flexibilisering van de arbeid (o.a. afschaffing minimumloon). De grote verliezers waren de uitgebuite klassen die hun geringe koopkracht en beslissingsmacht nog verder zagen inkrimpen. De schulden zijn ondertussen aangegroeid tot meer dan 2.000 miljard dollar. En de belofte van kwijtschelding aan de armste landen blijkt niet veel meer dan lippendienst.

De grote winnaar van de SAPs was de westerse bourgeoisie die zeker was van een aanhoudende toestroom van koloniaal kapitaal via schulden en tegelijk op koopjesjacht kon. De meest renderende overheids- en privé-bedrijven werden opgenomen in de structuur van multinationals. Imperialist nummer één, de VS, heeft dan ook 17 procent van de stemmen in het IMF op basis van hun financiële bijdrage, genoeg voor een vetorecht (85 procent nodig voor belangrijke beslissingen). Bijgevolg werd het Fonds het geliefkoosd instrument om de wil van Uncle Sam aan de rest van de wereld op te leggen. Na Latijns-Amerika en Afrika volgde begin jaren 90 de ex-’communistische’ landen. Samen met de kliek rond Jeltsin veranderde het IMF de Russische economie in een puinhoop. En met de Aziatische crisis dwong het Fonds ook de Tijgers op de knieën. In industriële machten zoals Zuid-Korea is het vandaag grote uitverkoop.

WTO

Toen bleek dat het ‘communisme’ veel van zijn charmes verloren had en geen aantrekkingspool meer was voor brede massa’s, schakelde de burgerij over op haar drieste strategie van ‘alles aan de markt’. In de sterk geïnternationaliseerde markt van vandaag betekent dit dat multinationals lobbyen voor absolute vrijhandel. Zo plaatste het Wereld Economisch Forum (bekend van Davos), een belangengroep van de 1007 grootste bedrijven ter wereld (o.a. Solvay en Union Minière), een vrijhandelsorganisatie op de agenda van de GATT. Dat zou uitmonden in de oprichting van de World Trade Organisation (WTO) begin 1995. Meer dan 400 van die bedrijven komen uit de VS, vandaar dat zij de grote gangmakers zijn van de vrijhandel. Door het afbreken van nationale handelsbeperkingen via de WTO kunnen kolonies geen nationale industrie meer opbouwen (de strategie die o.a. de Tijgers groot maakte) zodat westerse en Japanse multinationals alle markten kunnen inlijven. Tegelijk trachten de imperialisten via zogenaamde TRIPs (akkoorden over intellectuele eigendomsrechten, bvb. patenten) technologische kennis binnen de eigen muren te houden. Wanneer het met andere woorden gaat over een collectief menselijk erfgoed zoals kennis, wijzigt het kapitaal haar tactiek van vrijhandel naar protectionisme.

Ongewilde handlangers

De sociale leemte die ontstond door de neergang van het socialisme als groot alternatief (te wijten aan de nefaste strategieën van de reformistische en stalinistische leiding) werd opgevuld door niet-gouvernementele organisaties. NGOs hadden tijdens de jaren 70 sympathie verworven door hun strijd tegen de schending van de mensenrechten in dictaturen. Die concentratie op politieke wantoestanden maakte hen echter ontvankelijk voor coöptatie door neoliberalen, die immers de staat verantwoordelijk stellen voor alle kwaad. Ondanks de kritiek van veel NGO’s op het IMF werden ze natuurlijke bondgenoten. Via de SAPs reserveerde de staat een aanzienlijk deel van haar budget voor schuldaflossing. De NGO’s compenseerden dan het gebrek aan overheidsdiensten door organisatie van de lokale gemeenschappen om in hun behoeften te voorzien. Vanuit hun kritiek op de bureaucratie mobiliseren NGO’s de mensen om met eigen middelen sociale diensten te verzekeren. Niet alleen keren de belastingen zo niet terug naar de gemeenschap. Zelfvoorziening bevordert tevens versplintering en depolitisering zodat de staatsmacht in handen blijft van dezelfde kliek.

Dat NGO’s compatibel zijn met het neoliberale plaatje laat zich ook aflezen uit hun dramatische stijging in aantal vanaf 1988, toen de Wereldbank haar banden met NGO’s aantrok. Er braken immers opstanden uit toen na enkele jaren van shockbehandelingen via SAP’s bleek wie de grote verliezers waren. Met de NGO-strategie kregen boerengemeenschappen en het stedelijk proletariaat een bezigheidstherapie. Door zelforganisatie in lokale projecten hebben mensen het gevoel werkelijk iets te veranderen en verdwijnt klassenstrijd voor een aanzienlijk deel van de bevolking naar de achtergrond. Tegelijk leidde de erkenning van NGO’s door de internationale financiële instellingen tot de illusie dat ‘de civiele maatschappij’ de Wereldbank, IMF en WTO kan hervormen door druk uit te oefenen. In realiteit creëerde dit enkel een nieuwe ontwikkelingselite die steeds meer vervreemdt van haar achterban. Zelfs de meest strijdbare NGO’s zoals 11.11.11 kunnen moeilijk aan die professionalisering weerstaan.

Revolutie nog steeds op de agenda

Tegenover de zelfhulp en het lokale van de NGO’s stellen wij een tactiek van frontale klassenstrijd op nationaal en internationaal niveau. Dat sommige NGO’s dit perspectief nog altijd innemen, juichen wij volledig toe. ‘Post-marxistische’ activisten doen dit af als cultuurimperialisme. Marxisten leggen zogezegd hun westerse ideeën op aan volkeren met volstrekt andere tradities. Zonder te ontkennen dat er verschillen bestaan tussen culturen, moet het toch duidelijk zijn dat klassenstrijd universeel is omdat vandaag elke samenleving een klassenmaatschappij is (enkele teruggetrokken stammen daargelaten).

Neem bijvoorbeeld de revolutie in Ecuador januari 2000. De Indianenorganisatie CONAIE startte de opstand. Maar het ging wel om Indiaanse boeren en ze kregen onmiddellijk steun van de vakbonden. In maart 1999 legden deze het land lam met een algemene staking van 48 uur. Het laatste decennium rolt de ene opstand na de andere over Ecuador. De opstandige klassen viseren zowel de regering en de heersende klasse als het IMF. Bij het begin van het millennium leeft 62 procent onder de armoedelijn, 70 procent heeft geen toegang tot medische verzorging en 64 procent van de kinderen kunnen onderwijs niet betalen. Dit allemaal in naam van ‘structurele aanpassing’.

Begin januari zette de uitgebuite klassen een kwalitatieve stap. Zij riepen niet langer louter om een nieuwe regering maar zetten een parallelle staatsstructuur op met volksraden (= sovjets). Voor enkele uren lag de macht in handen van die nieuwe staat. Bovendien liepen talrijke soldaten over naar de opstandelingen. Het ging met andere woorden om een echte revolutie. In 1917 gebeurde hetzelfde in Rusland. De verdienste van de bolsjewieken was juist dat ze agiteerden om alle macht over te dragen aan de volksraden, m.a.w. de afschaffing van de burgerlijke staat. Dat de Sovjetunie later degenereerde tot een autoritair systeem, mag onder geen beding verhullen dat alleen een grootscheeps offensief van arbeiders en boeren een democratisch alternatief kan bieden. Onrechtvaardigheid oplossen via zelfvoorziening met de steun van NGO’s is op zijn zachtst gezegd een gevaarlijke utopie. De toestand van de kolonies liegt er niet om.