In dit artikel wordt het maatschappelijke proces dat we als ‘revolutie’ omschrijven, nader toegelicht. Het woord ‘revolutie’ is immers vanwege de verscheidenheid aan contexten waarin het wordt gebruikt geen eenduidig begrip. ‘Revolutie’ kan bij mensen verschillende beelden oproepen, gaande van een bloederige machtsgreep tot een nieuw soort wasproduct. Zelfs indien men de betekenis van ‘revolutie’ vernauwt tot het politieke veld, bestaat er nog een grote onduidelijkheid. Deze dubbelzinnigheid stoelt voor een deel op een ideologische basis. Naargelang de politieke invalshoek van de auteur kunnen de gebeurtenissen in Rusland in het jaar 1917 bijvoorbeeld als een ‘revolutie’, een ‘opstand’ of zelfs als een ‘staatsgreep’ worden bestempeld.

Een revolutie is in de eerste plaats een bewustwordingsproces, waarbij een meerderheid van de bevolking, met vallen en opstaan, beseft dat de grondslagen van de huidige maatschappij moeten worden veranderd. Een revolutionaire situatie wordt gekenmerkt door de plotse politieke interesse en activiteit van een meerderheid van de bevolking. De massa’s worden zich bewust van hun collectieve macht en verschijnen op het toneel van de geschiedenis om zelf hun lot in handen te nemen.

Een – al dan niet gewapende – opstand en/of machtsovername is slechts een klein onderdeel van het revolutionaire proces, dat in zijn geheel betogingen, fabrieksbezettingen, stakingen, tijdelijke nederlagen en overwinningen kan omvatten. Het grijpen van de staatsmacht door de georganiseerde arbeidersklasse en haar bondgenoten (studenten, boeren, de lagere middenklasse enzovoort), en het afzetten van de heersende klasse vormen het sluitstuk van een revolutie. Zonder machtsovername is het revolutionaire getij gedoemd om weg te ebben en plaats te maken voor de reactie.

De Russische Revolutie vormde de eerste en enige geslaagde socialistische revolutie in de wereldgeschiedenis. Wel bestaan er talloze historische voorbeelden (De Commune van Parijs 1871, Hongarije 1919, Beieren 1918, Catalonië 1936 enzovoort) waar de arbeidersklasse er tijdelijk in slaagde om de macht te veroveren, maar enkel in Rusland slaagde de revolutionaire beweging erin de staatsmacht te veroveren, te consolideren en aan te vangen met de socialistische transformatie van de maatschappij. Een beter begrip van het revolutionaire proces kan dan ook niet zonder een beschouwing van de Russische Revolutie.

Drie invalshoeken

De Russische marxisten stonden in de periode voor 1917 voor een groot strategisch vraagstuk. Het socialisme werd immers enkel mogelijk geacht in de industrieel ontwikkelde kapitalistische landen. De sociale, economische en culturele omstandigheden in Rusland leken allesbehalve rijp voor een proletarische revolutie. In de Russische Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (RSDAP), opgericht in 1898, ontstonden ruwweg drie verschillende stromingen – de bolsjewieken, de mensjewieken en de positie van Trotski – die elk een antwoord wilden bieden op het Russische vraagstuk.

Vóór 1917 waren de bolsjewieken en mensjewieken het met elkaar eens wat de taak van de Russische Revolutie was: het tot stand brengen van een burgerlijk-democratisch regime. Beide groepen gingen uit van een twee-stadiascenario: eerst moest er een burgerlijk-democratische revolutie plaatsvinden, naar westers model, die op termijn de voorwaarden voor een socialistische revolutie zou scheppen. Het belangrijkste meningsverschil betrof de eventuele klassenallianties.

De mensjewieken, geleid door Martov, waren van mening dat het proletariaat met de ‘progressieve’ lagen van de burgerij diende samen te werken. Bovendien waren ze gekant tegen een samenwerking met de boeren en stelden ze dat deze, naar analogie van het Westen, een conservatieve kracht vormden.

De bolsjewieken hadden een geheel andere inschatting van de revolutionaire capaciteiten van de burgerij en de boeren. De Russische burgerij zou door haar historisch zwakke positie eerder de kant kiezen van de tsaristische autocratie dan die van de arbeidersklasse. De meeste bourgeois waren bovendien grootgrondbezitters, waardoor een landhervorming voor de boeren niet tot de mogelijkheden behoorde. Lenin stelde dat de arme boeren de ‘coalitiepartner’ van het proletariaat waren, vanwege hun zucht naar de afschaffing van het feodale grootgrondbezit. Het burgerlijke regime dat door de klassencoalitie van arbeiders en boeren tot stand werd gebracht, diende daarenboven radicaal democratisch te zijn. Een dergelijk bewind zou tot de verbeelding van de westerse arbeidersklasse spreken en het zou het Russische proletariaat voor een socialistische revolutie klaarstomen.

De positie van Trotski verschilde sterk van zowel de bolsjewieken als mensjewieken. Hij werkte Marx’ idee van een ‘permanente revolutie’ verder uit en stelde dat de Russische Revolutie een ononderbroken proces zou zijn dat niet zou stoppen bij de burgerlijk-democratische fase, maar zou uitmonden in een socialistisch stadium. Volgens hem steunden zowel de bolsjewieken als de mensjewieken teveel op historische vergelijkingen met de Franse Revolutie. De Russische burgerij viel in geen enkel opzicht te vergelijken met de Franse bourgeoisie in 1789. De industrialisering van Rusland was door buitenlands kapitaal in samenwerking met de autocratische, tsaristische staat gerealiseerd. In Rusland was meteen een grootschalige industrie ontstaan die een relatief sterk proletariaat had voortgebracht.

Trotski argumenteerde dat deze jonge maar radicale arbeidersklasse een voortrekkersrol zou spelen in de revolutie. De creatie van sovjets (arbeiders- en soldatenraden) tijdens de Russische Revolutie van 1905 had reeds aangetoond dat de arbeidersklasse in staat was om een parallelle machtsstructuur op te bouwen. Aangezien het proletariaat de hoofdrol zou vertolken in de revolutie, zou de revolutionaire beweging niet alleen burgerlijke, maar ook socialistische eisen stellen aan het nieuwe regime. De socialistische revolutie in Rusland kon echter enkel standhouden indien ze door een revolutie in het industriële Westen werd ondersteund. De Russische boeren waren immers enkel geïnteresseerd in een landhervorming en zouden na de revolutie snel vervallen in een contrarevolutionaire kracht indien de industrialisering en planning hen geen materiële voordelen zou brengen.

De Russische Revolutie van 1917

De revolutionaire beweging van februari 1917 dwong de tsaar tot troonsafstand. Een Voorlopige Regering kwam aan de macht. Naast de Voorlopige Regering ontstond een parallelle machtsstructuur: de lokale arbeiders- en soldatenraden die, net zoals tijdens de Russische Revolutie van 1905, spontaan waren ontstaan. Het verdere verloop van het jaar 1917 werd door de machtsstrijd tussen de burgerlijke Voorlopige Regering en de revolutionaire sovjets bepaald.

Ondanks het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en de Februarirevolutie bleven de mensjewieken bij hun klassieke standpunt. Ze steunden de Voorlopige Regering en wilden dat deze een Grondwetgevende Vergadering bijeenriep om een burgerlijk-democratisch bestel op te bouwen. Bovendien vonden ze dat Ruslands deelname aan de Eerste Wereldoorlog moest voortduren, nu de tsaristische autocratie was omvergeworpen. Verzet van arbeiders en boeren, in de vorm van het bezetten van land en fabrieken, moest in het teken van de nationale eenheid worden onderdrukt. Hun onvoorwaardelijke steun voor de conservatieve burgerij en de oorlog maakten hen echter bij de meerderheid van de Russische arbeiders en boeren minder en minder populair.

Tot april 1917 deelden de bolsjewieken het standpunt van de mensjewieken. Lenins aankomst in Sint-Petersburg veranderde dit grondig. In zijn beroemde ‘aprilthesen’ verwierp hij de twee-stadiatheorie en stelde hij dat het einde van de oorlog het begin van de wereldrevolutie was, waarin het Russische proletariaat een centrale rol kon spelen. Hij had in feite Trotski’s theorie van de permanente revolutie overgenomen. Lenin riep de sovjets op om zelf de macht over te nemen van de Voorlopige Regering, die niet in staat was om de problemen van de Russische bevolking op te lossen. De sovjets waren meer dan politieke drukkingsgroepen: ze vormden de embryonale vorm van het zelfbeheer van arbeiders en boeren.

Na de harde onderdrukking van massaopstanden in juli en na de mislukte coup van generaal Kornilov ging de legitimiteit van de Voorlopige Regering steeds verder achteruit. Omdat ze niet in staat was om de voornaamste eisen van de Russische bevolking in te willigen – vrede, brood en land – moest ze ten slotte het veld ruimen voor de macht van de raden. De bolsjewieken hadden de politieke meerderheid in de sovjets gewonnen en besloten in oktober om de staatsmacht over te nemen.

Bepaalde (burgerlijke) historici interpreteren de Oktoberrevolutie als een coup vanwege de kleine aantallen die bij de machtsovername aanwezig waren. Deze interpretatie verwart echter het moment van de gewapende opstand met het proces van de revolutie; het verwart het deel met het geheel. De machtsovername was enkel de formalisering van het feitelijke machtsoverwicht van de raden, dat gedurende de voorafgaande revolutionaire weken en maanden was opgebouwd. De Oktoberrevolutie was bovendien geweldloos, aangezien bijna niemand nog het oude regime steunde. Het voornaamste werk van de bolsjewieken, het winnen van een meerderheid binnen de arbeiders- en soldatenraden voor een socialistische revolutie, was immers volbracht. De opstand viel samen met het Tweede Pan-Russische Congres van de Sovjets, waarop de machtsovername werd geratificeerd. Van de 670 afgevaardigden op het Congres hadden de bolsjewieken er 300. Ze vormden een coalitie met de linkse sociaal-revolutionairen en de internationalistische mensjewieken om de socialistische transformatie van de maatschappij aan te vatten.

De Russische Revolutie van 1917 brak het wereldkapitalisme in haar ‘zwakste schakel’. De ervaringen en lessen van de revolutie zijn van fundamenteel belang voor marxisten in de hele wereld. Toch levert het Russische voorbeeld geen blauwdruk voor revoluties in andere delen van de wereld. De maatschappelijke context van Rusland verschilt immers grondig van deze in de westerse landen. De strategie en tactiek die de bolsjewieken tijdens de Russische Revolutie hadden gebruikt, kunnen niet zomaar in andere landen worden aangewend.

Lenin zelf stelde dat marxisten rekening dienen te houden met de specifieke omstandigheden van elk land, zoals het aandeel van de arbeidersklasse in de bevolking, haar verhouding tot de andere klassen, de kracht van haar organisaties, haar ervaring, cultureel peil, traditie, temperament enzovoort. In 1920 stelde hij bijvoorbeeld dat de socialistische omvorming van de maatschappij in Groot-Brittannië, omwille van de enorme macht van de arbeidersklasse en haar organisaties, op een vreedzame wijze kon gebeuren, zelfs via het parlement, indien de vakbonden en de Labour Party door marxisten geleid werden.

Revolutie en geweld

Naast de verwarring over het verschil tussen revolutie en opstand, bestaat er nog een tweede misverstand, namelijk de opvatting dat een revolutie in essentie een gewelddadige aangelegenheid is.

Karl Marx en Friedrich Engels waren reeds heel voorzichtig bij het behandelen van de kwestie van ‘geweld’. Ze realiseerden zich immers het gevaar dat het proletariaat zich te snel in voortijdige opstanden en avonturen kon storten. Bovendien was een ongenuanceerd standpunt tegenover geweld een cadeau voor de propagandamolen van de burgerij tegenover de communisten. Aan het einde van zijn leven herzag Engels de kwestie van revolutionaire tactieken in een beroemd voorwoord tot Marx’ boek ‘De klassenstrijd in Frankrijk’. Engels’ woorden werden later gebruikt door de leiders van de Duitse sociaal-democratie om hun reformistische praktijk te rechtvaardigen. Engels verwierp echter niet de revolutionaire strategie, maar waarschuwde enkel voor avonturisme, slecht getimede opstanden en samenzweringen door minderheden (Blanquisme). Engels hamerde bovendien op het feit dat de revolutionaire partij de gehele arbeidersklasse diende te overtuigen vooraleer ze aan de socialistische omvorming van de maatschappij begon. Dit veronderstelt een periode van voorbereiding waarin de breedste lagen van de arbeidersklasse van het socialisme kunnen overtuigd worden door geduldige propaganda, agitatie en organisatie in vakbonden, jeugdorganisaties en zelfs het parlement. Marx en Engels sloten een vreedzame omvorming van de maatschappij niet uit, maar dachten dat het toen enkel in Groot-Brittannië mogelijk was.

Engeland was in de 18de en 19de eeuw een grootmacht die op een eiland gevestigd was en daardoor geen nood had aan een groot landleger. De Engelse heersende klasse hield haar macht in stand door haar zeemacht en door het voeren van een politiek van divide et impera (verdeel en heers) over het Europese continent. De staat in Groot-Brittannië was zwakker dan in andere Europese landen, waar de afwezigheid van een dergelijke natuurlijke verdediging (water) grote landlegers had geschapen, die op hun beurt militaristische bureaucratieën voortgebracht hadden.

Marx leefde in een periode waarin het Britse kapitalisme zich nog steeds in een progressieve ontwikkelingsfase bevond, voor de opkomst van het imperialisme en het monopoliekapitalisme. Lenin stelde in 1917 dat Marx’ onderscheid niet langer geldig was, aangezien de staat in Groot-Brittannië en in de Verenigde Staten in het tijdperk van het imperialisme eigenlijk dezelfde was als die van de andere westerse, geïndustrialiseerde landen. Het onderontwikkelde karakter van de staat in Groot-Brittannië in de 19de eeuw was echter maar één facet van Marx’ argumentatie. De sterkte van de Britse arbeidersklasse en haar organisaties was één van de grootste redenen die Marx ervan overtuigden dat de arbeiders op een vreedzame wijze de macht konden overnemen.

Lenin ging zelfs nog wat dieper op deze redenen in. In de eerste plaats was er in Groot-Brittannië in de 19de eeuw een overweldigende aanwezigheid van de arbeiders in de hele bevolking, door de afwezigheid van een grote boerenstand. Ten tweede was de vakbondswerking er heel goed georganiseerd. Vervolgens wees hij ook op het relatief hoge politiek-culturele niveau van het Britse proletariaat door de eeuwenoude ontwikkeling van de politieke vrijheid.

De basisvoorwaarden die een vreedzame omvorming van de maatschappij mogelijk maakten, vloeiden dus in de eerste plaats voort uit de uitzonderlijk gunstige machtsverhoudingen voor het proletariaat, die een gevolg waren van het feit dat Groot-Brittannië in die periode het enige land ter wereld was waar de kapitalistische industrie zich ten volle had ontwikkeld. De ontwikkeling van de productiekrachten gedurende de voorbije honderd jaar heeft de arbeidersklasse in de hele wereld echter enorm versterkt. Dit betekent dat de machtsverhoudingen in het voordeel van het proletariaat zijn verschoven. In de tijd van Marx maakte het proletariaat enkel in Groot-Brittannië de meerderheid van de bevolking uit. Vandaag is de arbeidersklasse in elk industrieland de grootste bevolkingsgroep, terwijl de reservetroepen van de reactie, vooral de boeren, grotendeels verdwenen zijn. Deze ontwikkeling had heel grote gevolgen voor de revolutie in de ontwikkelde kapitalistische landen.

Fascisme en bonapartisme (militaire dictatuur)

Het verdwijnen van de boerenklasse in vele westerse landen leverde een heel belangrijk aandeel in de verzwakking van de sociale reservekrachten van de reactie. De boeren vormden in het verleden vaak de ruggengraat van bonapartistische en fascistische reactie. Betekent dit dat de burgerij vandaag niet meer kan terugvallen op reactie? Helemaal niet. Zelfs in vele geïndustrialiseerde westerse landen, waar de arbeidersklasse al honderd jaar de overweldigende meerderheid van de bevolking uitmaakt en waar er geen echte boerenklasse meer bestaat, bestaat nog steeds de mogelijkheid van een bonapartistische reactie, in de vorm van een militaire staatsgreep. Hetzelfde geldt nog meer voor landen zoals Italië, Spanje en Griekenland, waar de zwakheid van het kapitalisme uitgedrukt wordt in een voortdurende politieke instabiliteit en crisis.

De rechten van de arbeidersklasse – stakingsrecht, het recht om zich te organiseren, het recht op vrije meningsuiting enzovoort – werden niet vrijwillig verleend door de heersende klasse, maar zijn het resultaat van de historische strijd van de arbeidersbeweging. Het bestaan van dergelijke democratische rechten wordt in de meeste westerse landen als vanzelfsprekend beschouwd. Zelfs in landen zoals Spanje, Portugal en Griekenland, die nog geen dertig jaar geleden onder dictaturen gebukt gingen, werd de komst van de burgerlijke democratie als iets onomkeerbaars gezien. In werkelijkheid is de burgerlijke democratie iets fragiels dat enkel bestaat als de heersende klasse zich niet direct door revolutionaire bewegingen bedreigd voelt. In perioden van economische hoogconjunctuur kan de burgerij het zich veroorloven om hervormingen door te voeren en toegevingen te doen. Op deze manier worden de klassentegenstellingen tijdelijk verbloemd. In een tijdperk van economische crisis wordt de sociaal-economische speelruimte echter steeds nauwer en komen de klassentegenstellingen opnieuw sterk naar voren.

De burgerij geeft de voorkeur aan een burgerlijk-democratisch regime. In het systeem van een burgerlijke democratie regeert de heersende klasse via haar politieke vertegenwoordigers in de verschillende burgerlijke (en sociaal-democratische) partijen. Zo wekt ze tevens de illusie van machtsparticipatie, terwijl in werkelijkheid de beslissingsmacht nog altijd bij haarzelf ligt. De heersende klasse bezit immers banken, monopolies en media waardoor ze een enorme druk op om het even welke regering kan zetten. In laatste instantie kan ze zelfs steunen op de reformistische leiders van de arbeidersbeweging, die de grenzen die het systeem hen oplegt niet willen of durven overschrijden.

Zolang de heersende klasse op deze manier kan regeren, zal ze haar toevlucht niet zoeken tot bonapartisme of fascisme. Bij een klassiek bonapartistisch regime verheft de staat zich immers boven de klassen en hoewel zij de economische belangen van de burgerij verdedigt – in de eerste plaats het privé-bezit van de productiemiddelen – palmt ze de politieke macht van de heersende klasse in. Bovendien vormt het instandhouden van de dure, militaire bureaucratie een grote kost voor de schatkist.

Maar als het nodig is, kan en zal de burgerij de ‘democratie’ zonder enige scrupules laten vallen en een politiestaat installeren. Als de burgerij de arbeidersklasse niet meer op een ‘normale’ wijze in de pas kan laten lopen, moet ze zich wenden tot de ‘groepen gewapende mannen’, waarop de staat in laatste instantie is gebaseerd. Een dergelijk regime zal de methodes van het fascisme gebruiken om de organisaties van de arbeidersbeweging aan te pakken, maar het zal wegens de veranderde klassenverhoudingen niet op dezelfde sociale basis kunnen steunen als het fascisme in de jaren ’20 en ’30. Het fascisme putte zijn kracht immers uit de massabeweging van berooide boeren, studenten, werklozen, kleine zelfstandigen enzovoort. Alleen een dergelijke massabeweging was in de jaren ’30 in staat om de krachtige Duitse arbeidersbeweging, toen de grootste en best georganiseerde van heel de wereld, te vernietigen. Een militaire dictatuur daarentegen houdt zichzelf in het zadel door een repressieve bureaucratie van soldaten en politiemannen.

Sinds de burgerij haar vingers verbrand heeft aan de uit de hand gelopen dictaturen van het Duitse nazisme en het Italiaanse fascisme, zal ze niet snel geneigd zijn om opnieuw haar politieke macht aan dergelijke waanzinnige figuren af te staan. Reactionaire en extreem-rechtse organisaties zoals bijvoorbeeld het Front National van Le Pen zouden wel als hulptroepen ingezet kunnen worden ter bescherming van de burgerlijke staat.

Na de Tweede Wereldoorlog verkoos de burgerij om klassieke, bonapartistische regimes te installeren daar waar ze de controle over de staat dreigde te verliezen aan de arbeidersbeweging. Het schoolvoorbeeld van een dergelijke actie is de staatsgreep van Pinochet in Chili in 1973. Deze generaal zette, met de openlijke goedkeuring van de VS en de medewerking van de CIA, de socialistische en democratisch verkozen president Allende af. Dergelijke praktijken gebeurden in talloze landen over heel de wereld (Indonesië, Zuid-Korea, Brazilië, Congo enzovoort). Ook Europa bleef na de Tweede Wereldoorlog niet gespaard van bonapartistische regimes. In Spanje en Portugal heersten al rechtse dictaturen sinds de jaren ’30 en in Griekenland installeerde Papadopoulos in 1967 een militaire dictatuur die aan de macht bleef tot midden jaren ’70.

Vreedzame revoluties, bloedige contrarevoluties

De geschiedenis van alle revolutionaire bewegingen leert ons dat het niet de arbeidersklasse is die gewelddadig optreedt, maar wel de heersende klasse, die haar maatschappelijke positie wil vrijwaren. De Russische Oktoberrevolutie verliep relatief vreedzaam en ontaardde pas in een bloedbad toen de krachten van de reactie zich verzamelden en toen Rusland door 21 buitenlandse legers werd binnengevallen. Een burgeroorlog veronderstelt echter dat er nog maatschappelijke krachten zijn die zich voor het oude regime willen inspannen. Het voornaamste kenmerk van een revolutie is dat het een bewustwordingsproces is van de arbeidersklasse en haar bondgenoten – een meerderheid van de bevolking. Een revolutionaire golf beroert alle lagen van de maatschappij, ook de gewone mannen en vrouwen van het repressieapparaat van de staat. Het doet er niet toe hoeveel geweren, tanks of atoombommen de heersende klasse tot haar beschikking heeft wanneer haar soldaten en politiemannen verbroederen met de revolutionairen.

In 1989 hadden de massabewegingen tegen de stalinistische regimes in Oost-Duitsland, Polen en Tsjechoslowakije zo’n demoraliserende impact op de bureaucratie dat ze als een kaartenhuisje in elkaar viel, ondanks haar bezit van een monsterlijk repressieapparaat. Ze gaf haar macht over zonder één schot te lossen.

Onder gunstige voorwaarden kan de crisis van een heersende klasse die met een grote massabeweging geconfronteerd wordt, dus leiden tot de geweldloze ineenstorting van een regime. In Hongarije in 1919 overhandigde de burgerij op vreedzame wijze de macht aan de communistische partij. De revolutie in 1918 in Duitsland begon ook zonder enige weerstand of geweld. Er vond een algemene staking plaats, muiterij in het leger en de vloot (de soldaten arresteerden hun reactionaire officieren), soldaten- en arbeidersraden werden opgezet en de macht was in handen van de arbeidersklasse. Al bij al verloren slechts negentien mensen het leven. Vergeleken met het verkeer in een drukke stad is revolutie blijkbaar niet zo’n grote doodsoorzaak. De arbeiders en soldaten die voor het eerst actief politiek bedreven, richtten zich onvermijdelijk naar de bestaande massaorganisaties van de sociaal-democratie. In Duitsland was dat een sociaal-democratie met dezelfde reformistische leiders die de arbeidersklasse in 1914 al eens verraden hadden. De sociaal-democratische leiders Noske en Scheidemann verraadden de revolutie en overhandigden de macht terug aan de burgerij, die helemaal niet in staat was om de crisis te boven te komen, iets wat vijftien jaar later zou leiden tot het aan de macht komen van Hitler. Dit is een mooi voorbeeld van hoe de weigering van de reformisten om de macht over te nemen, zelfs al kan dit op vreedzame wijze gebeuren, het pad voorbereidt van bloedige repressie en reactie.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het voor de arbeidersbeweging in bijna alle westerse kapitalistische staten niet alleen mogelijk om de staatsmacht op vreedzame wijze te veroveren, maar ook om via het parlement de macht te grijpen en zo de socialistische transformatie van de samenleving aan te vatten.

Een revolutionaire machtsovername via het parlement?

Een socialistische revolutie heeft als doel de macht van de heersende klasse te breken door het vestigen van een ‘dictatuur van het proletariaat’ en zo de grondslagen voor de socialistische transformatie van de maatschappij te leggen.

Het begrip ‘dictatuur van het proletariaat’ is sinds het stalinisme overladen met negatieve connotaties. Voor Marx en Engels betekende de term ‘dictatuur van het proletariaat’ echter enkel de klassenheerschappij van de arbeiders in de overgang van een kapitalistische naar een socialistische maatschappij. De klassenmaatschappij kon niet onmiddellijk worden opgeheven: de politieke en economische onteigening van de heersende klasse zou een proces van lange adem zijn. De meerderheid van de bevolking, geleid door de arbeidersklasse, diende haar wil op te leggen aan de elite, de minderheid, die haar privileges en macht niet zomaar zou willen afstaan. Trotski probeerde het geladen ‘dictatuur van het proletariaat’ dan ook van zijn negatieve connotaties te ontdoen door de klassenheerschappij van het proletariaat een ‘arbeidersdemocratie’ te noemen.

Marx en Engels hadden enerzijds kritiek op de burgerlijke democratie, met haar parlementair cretinisme (de illusie dat het burgerlijke parlement een reële impact had op de maatschappij), maar anderzijds dachten ze dat de arbeidersklasse in een burgerlijke democratie, zoals in Engeland, ‘de slag om de democratie’ kon winnen. Het proletariaat kon aan de macht komen door een eenvoudige meerderheid in het parlement. De strijd om het algemeen stemrecht kon bovendien bijdragen tot de ontwikkeling van het politieke bewustzijn van de arbeidersklasse.

Een recent voorbeeld is dat van de Portugese revolutie in 1974. Na vijftig jaar dictatuur stortte het gehate regime in elkaar. De bloedige koloniale oorlogen in Angola, Mozambique en Guinea-Bissau speelden een belangrijke rol in de aanloop tot de revolutie. De Portugese officierenkaste was niet zoals die van andere imperialistische staten. Een dergelijke officierenkaste bestaat meestal uit zonen van rijke families die een veilig en comfortabel leven leiden achter een bureau. De oorlogen in Afrika zorgden er echter voor dat de militaire dienst in Portugal geen sinecure was, maar een gevaarlijke zaak met weinig aantrekkingskracht voor de kroost van de burgerij. Veel officieren kwamen dus uit de middenklasse. Ze waren ‘studenten’ in uniform. Sommigen onder hen kwamen onder invloed van ‘marxistische’ ideeën. Op 25 april 1974 vond dan een ‘linkse’ coup plaats van een aantal jonge officieren die dictator Caetano (de opvolger van Salazar) omverwierpen en de revolutie proclameerden. Dit was een signaal voor de Portugese arbeidersklasse. Na jaren fascistische en bonapartistische dictatuur ontstond een magnifieke beweging van de Portugese werkende klasse. Op 1 mei stroomden de straten vol met 3 miljoen arbeiders (er waren zo’n 8 miljoen Portugezen). Zij aan zij met de arbeiders betoogden soldaten met de wapens in de hand. In een dergelijke situatie was er geen sprake van een burgeroorlog. Een burgeroorlog veronderstelt immers het bestaan van krachten die de bestaande orde willen verdedigen. Na 25 april bestonden dergelijke krachten niet meer. De ‘groepen gewapende mannen’ stonden aan de kant van de arbeidersklasse. De Portugese arbeiderspartijen hadden het socialisme op vreedzame en legale wijze kunnen doorvoeren.

Tijdens de eerste verkiezingen na de val van de dictatuur ging 91,1 procent van het electoraat naar de stembus, een weerspiegeling van het politieke bewustwordingsproces van grote lagen van de bevolking. De socialistische partij kreeg 37,8 procent van de stemmen, de communistische partij 12,5 procent en haar bondgenoot, de MDP, 4,1 procent. Samen hadden deze drie arbeiderspartijen 54,4 procent van de stemmen, voldoende om een meerderheidsregering te vormen en de socialistische omvorming van de maatschappij aan te vatten.

Via de nationalisatie van het land, de banken en de economische sleutelsectoren kon deze regering de macht van de grootgrondbezitters, bankiers en kapitalisten breken. Ze kon de pensioenen en lonen omhoogtrekken, de arbeidsdag verminderen en de levensstandaard van de kleine boeren en winkeliers verhogen. Om te voorkomen dat de spontane massa-actie door parlementarisme vervangen werd, diende ze de arbeiders en boeren op te roepen om de fabrieken en de landerijen te bezetten en democratisch gekozen comités voor zelfbestuur op te richten. Wilde deze arbeidersregering aan de macht blijven, dan had zij de voortdurende steun en erkenning nodig van de extraparlementaire massabeweging. Alleen op basis van de collectieve acties van de arbeidersklasse zou zij in staat geweest zijn om haar socialistisch overgangsprogramma te verwezenlijken.

Niets van dit alles gebeurde echter. De Portugese revolutie bloedde dood en het kapitalisme werd gered. De Portugese ervaring, naast vele andere, leert ons dat een machtsovername via parlementaire en vreedzame weg heel goed mogelijk is, op voorwaarde dat de arbeiderspartijen werkelijk een arbeidersdemocratie willen installeren.

De rol van het reformisme

De werkende klasse moet zich van haar maatschappelijke positie bewust worden en zich organiseren, wil ze het kapitalisme omverwerpen. Alleen indien ze zich bewust wordt van haar macht, kan ze haar immense revolutionaire potentieel in de praktijk omzetten. Dit bewustwordingsproces vindt haar hoogste uitdrukking in de politieke arbeiderspartij, die gericht is op de verovering van de staatsmacht. Zij is het politieke instrument van en voor de klasse, zonder haar is de machtsovername van de arbeidersklasse onmogelijk. Het ontbreken van een degelijke revolutionaire partij en marxistische leiding zal de massabeweging niet tegenhouden om in opstand te komen en een revolutie door te voeren, zoals tijdens de Commune van Parijs in 1871 en tijdens de Hongaarse revoluties van 1919 en 1956. De zwakte van de subjectieve factor (de politieke arbeiderspartij en haar leiding) zorgde er echter voor dat deze revoluties niet lang standhielden en door de contrarevolutie weggevaagd werden. De kwaliteit van de arbeiderspartij en de bekwaamheid van haar leiding bepalen dus in laatste instantie of een revolutie slaagt, dan wel ten onder gaat.

In de geschiedenis ontbrak het de onderdrukte massa’s niet aan revolutionaire mogelijkheden om tot een vreedzame, socialistische machtsovername over te gaan: Duitsland in 1918, 1920 en 1923; Groot-Brittannië in 1926 en 1945; Spanje in 1936; Frankrijk in 1936 en 1968; Portugal in 1974-75; Italië in 1919-20, in 1943, in 1969 en gedurende de hele jaren ’70; Pakistan in 1968-69; Chili in 1970-73; enzovoort. De kans op de aanvang van de socialistische omvorming van de maatschappij werd echter keer op keer gemist door de onbekwaamheid of onwil van de leiding van de arbeidersbeweging.

Het onderscheid tussen revolutionaire marxisten en reformisten ligt niet in het feit dat de marxisten de gewelddadige revolutie voorstaan, terwijl de reformisten de langzame, parlementaire weg naar het socialisme bepleiten. Het fundamentele verschil is dat revolutionaire marxisten elke kans en elke mogelijkheid aangrijpen om de staatsmacht te veroveren, terwijl reformisten de kwestie van de machtsovername zo lang mogelijk willen uitstellen en ervoor terugdeinzen om de macht van de arbeidersbeweging te ontplooien. In plaats van een gevaar voor het burgerlijke bestel, veranderde de leiding van de arbeidersbeweging in een van de grootste steunpilaren van het kapitalistische systeem. Zonder de steun van de reformistische vakbonds- en partijleiders was het kapitalisme al lang naar de vuilnisbak van de geschiedenis gewezen. De leiders van de reformistische partijen bezitten een kolossale macht, maar jammer genoeg behoort deze ‘arbeidersbureaucratie’ tot de meest conservatieve krachten in de samenleving.

Zowel in Portugal als in Frankrijk, Italië, België, Groot-Brittannië enzovoort, waren het de socialistische en communistische partijen die hun historische taak weigerden te vervullen. De kracht die bijvoorbeeld het kapitalisme in Portugal redde was niet het leger, maar in de eerste plaats de leiders van de ‘communistische’ partij, die onmiddellijk aankondigden dat men de ‘progressieve’ generaal Spinola diende te steunen. Een jaar later probeerde deze ‘progressieve’ generaal een staatsgreep te plegen. Deze faalde: de paratroepen onder zijn bevel verbroederden met de revolutionaire soldaten. Soms heeft de revolutie de zweep van de contrarevolutie nodig. In dit geval zorgde de couppoging voor een hernieuwde massabeweging. De bankbedienden bezetten de banken en vroegen de regering om de banken te nationaliseren. De rest van de arbeidersklasse volgde hun voorbeeld. Onder druk van de arbeidersklasse werden aldus de banken en verzekeringsmaatschappijen genationaliseerd, de machtsbasis van de reactie in Portugal die meer dan 60 procent van de economie in handen had.

“Capitalism is dead in Portugal,” schreef de rechtse Britse krant ‘The Times’. En zo zou het moeten geweest zijn. De macht was in handen van de arbeiders en soldaten. Maar opnieuw waren het de reformistische leiders van de communistische en socialistische partij die het kapitalisme redden.

De rol van de revolutionaire marxisten

Sinds de reformistische degeneratie van de sociaal-democratische partijen aan het begin van de 20ste eeuw en de stalinistische deformatie van de communistische partijen in de jaren ’20 bevinden de revolutionaire marxisten zich in de marge van de arbeidersbeweging. De enige rol die zij kunnen spelen is die van een linkse oppositie tegenover de reformistische leiders. De marxisten dienen een alternatieve leiding voor de arbeidersklasse te vormen. Bovendien moeten ze zich op een efficiënte wijze organiseren zodat ze succesvol in de klassenstrijd kunnen tussenkomen.

Een klassiek voorbeeld van het aanwenden van de marxistische methode voor revolutie is de evolutie van Lenins standpunten tussen 1914 en 1917. Toen de socialistische partijen in 1914 elk hun nationale bourgeoisie steunden bij de ontketening van de Eerste Wereldoorlog, bleek het proletarisch internationalisme een dode letter te zijn. De Tweede Internationale, die alle socialistische partijen verenigde en gezworen had zich te verzetten tegen elke imperialistische oorlog, hield de facto op te bestaan. In deze periode waren de kleine, geïsoleerde krachten van het marxisme gedwongen zich te hergroeperen en te herbronnen. Lenin legde toen de nadruk op het basisprincipe van het revolutionaire internationalisme en hij bestreed hevig elke vorm van patriottisme. Om zijn onzekere en weifelende kameraden te overtuigen gebruikte hij de scherpst mogelijke uitdrukkingen zoals “verander de imperialistische oorlog in een burgeroorlog” en “de nederlaag van de eigen burgerij is het mindere kwaad”. We kunnen inderdaad stellen dat hij op bepaalde ogenblikken sterk overdreef. Het was dan ook niet de eerste keer dat Lenin om ‘de stok recht te krijgen’ hem teveel naar de andere kant boog. Lenin had het bij het rechte eind over de grond van de zaak, maar als we enkel begrijpen wat hij zei en niet waarom, dan kan dit leidden tot grote misverstanden.

Ultralinkse en sektarische groepjes herhalen zonder veel nadenken vaak gewoon Lenins woorden. Ze zien zijn geschriften over de oorlog als iets absoluuts, buiten tijd en ruimte: hét leninistische standpunt over dé oorlog. Op dat moment schreef Lenin echter niet voor de grote massa, maar voor een kleine groep marxisten in een specifieke historische context. Om het chauvinisme, dat in de bolsjewistische rangen aanwezig was, te bestrijden legde hij sterk de nadruk op onmogelijkheid van elke verzoening met de sociaal-democratie en haar linkervleugel (Kautsky bijvoorbeeld). Lenin gebruikte formuleringen die ontegensprekelijk overdreven waren.

Toen Lenin na maart 1917 terugkeerde naar Rusland, veranderde hij echter zijn standpunt grondig. Zijn verzet tegen de imperialistisch oorlog noch zijn strijd tegen het chauvinisme was verminderd. De situatie was echter niet meer die van theoretische discussie onder een kleine groep marxisten, maar wel van tussenkomen in de werkelijke, levende massabeweging. Lenin zag in dat een groot deel van de arbeiders en boeren na de Februarirevolutie illusies hadden in de verdediging van de Voorlopige Regering. Zij zagen de verdediging van de Voorlopige Regering als de verdediging van de revolutie. Een marxist moet altijd proberen inspelen op het werkelijke politieke bewustzijn van de massa op een gegeven moment. Mocht Lenin zijn oude standpunten en slogans naar voor hebben gebracht, dan zou dit dogmatisch geweest zijn. Het zou de bolsjewieken afgesneden hebben van de werkelijke beweging van arbeiders en boeren. Niet “De nederlaag van Rusland is het mindere kwaad”, maar wel “Vrede, brood en land” en “Alle macht aan de sovjets” waren de slogans waarmee de bolsjewieken de massa van arbeiders en boeren bereikten en waardoor de Oktoberrevolutie slaagde.

Toen Lenin naar Rusland terugkeerde, liep een deel van de bolsjewieken vooruit op de arbeidersklasse. Ze echoden de ultralinksen en anarchisten na en gebruikten de slogan “Weg met de Voorlopige Regering”. Dit was een slogan die opriep tot revolutie. Lenin kantte zich op dat moment volledig tegen deze slogan, die immers totaal niet overeenkwam met het werkelijke stadium van de beweging. De beweging moest tot de conclusie komen dat de Voorlopige Regering geen soelaas bood, zowel door het voortdurend en geduldig uitleggen van de bolsjewieken, als door haar eigen ervaring.

Mensen die niet vertrouwd zijn met de marxistische methode zouden tot de conclusie kunnen komen dat Lenins standpunt toen niet overeenkwam met… Lenins standpunt. En dit klopt, vanuit een formalistisch en dogmatisch perspectief. Zonder flexibele tactieken die het werkelijke politieke bewustzijn van de arbeidersbeweging in aanmerking nemen is het onmogelijk om het merendeel van de bevolking voor het marxisme te overtuigen. Het is nodig om eerst de massabeweging te ‘veroveren’ vooraleer men de staatsmacht verovert.

Sektarisme noch opportunisme

Het grootste deel van het werk van de revolutionaire marxisten bestaat uit het overtuigen van de werkende klasse en haar bondgenoten van de nood om het kapitalisme de rug toe te keren en te strijden voor socialisme. Hierbij speelt het revolutionaire overgangsprogramma een sleutelrol, omdat het de brug vormt tussen de concrete en specifieke ervaringen van de gevolgen van de kapitalistische maatschappij en het abstracte alternatief van de socialistische transformatie van de samenleving. Het verbindt de concrete strijd van de arbeidersbeweging met de algemene taken van de arbeidersklasse als historische kracht.

Lenin zag in dat de arbeidersklasse in de eerste plaats leert uit ervaring. De enige manier waarop een kleine revolutionaire tendens de massabeweging kan overtuigen is door tijdens de loop van de gebeurtenissen zij aan zij te staan met arbeiders, boeren en jongeren in hun strijd, door slogans te gebruiken die overeenkomen met het werkelijke stadium van de beweging en door geduldig de noodzaak van een socialistische omvorming van de maatschappij uit te leggen, als de enige weg vooruit. Hysterische oproepen tot revolutie of burgeroorlog zullen de massabeweging niet overtuigen, maar afstoten.

De centrale slogan van de bolsjewieken in 1917 was: “Alle macht aan de sovjets”. Wat betekent deze slogan nu eigenlijk? Was dit een oproep tot burgeroorlog, opstand, een machtsovername door de bolsjewieken? Helemaal niet. De bolsjewieken waren een minderheid in de sovjets. De arbeiders- en soldatenraden werden gedomineerd door reformistische partijen zoals de sociaal-revolutionairen en de mensjewieken. Lenin stelde dat als de leiders van deze partijen hun macht zouden gebruiken, dit een vreedzame omvorming van de maatschappij mogelijk maakte en dat de bolsjewieken hen hierin volledig zouden steunen. Hadden de leiders van de sovjets toen inderdaad de macht overgenomen van de Voorlopige Regering, dan had de revolutie niet in een burgeroorlog moeten eindigen. Ze hadden immers de steun van de meerderheid van de bevolking. Tot in juli 1917 hoopten de bolsjewieken op een initiatief van de reformisten, maar dit bleef uit, waardoor het initiatief in het kamp van de reactie belandde. Tijdens de bloedige onderdrukking van de beweging in de julidagen concludeerde Lenin dat een vreedzame uitkomst onmogelijk was en dat een burgeroorlog onvermijdelijk was. Hier beging hij een fout. Lenin bevond zich toen in Finland en had te weinig voeling met de werkelijke situatie. Zijn standpunt werd ingegeven door de vrees dat Kamenev, Zinovjev en Stalin zouden aarzelen om de macht over te nemen als het moment daar was. Hoe dichter een revolutionaire partij het moment van de machtsovername nadert, hoe groter de druk wordt op de leiding. Trotski had toen een juister standpunt. Hij begreep dat het werk van het overtuigen van de sovjets nog voortgezet diende te worden tot op het moment van de machtsovername zelf. Hij stelde zelfs voor om de datum van de machtsovername uit te stellen zodat dit samenviel met het Congres van de Sovjets. Hierdoor werd immers de machtsovername formeel gelegitimeerd, wat een belangrijke rol speelde in het overtuigen van de laatste twijfelende lagen in de massabeweging.

Revolutie in het Westen

Lenin en Trotski benadrukten dat de socialistische revolutie in de kernlanden van het kapitalisme zou verschillen van de Russische Revolutie. Langs de ene kant zou deze veel moeilijker zijn. In Rusland brak het kapitalisme immers in haar zwakste schakel. Het kapitalisme in Noord-Amerika, West-Europa en Japan hebben daarentegen enorme ‘vetreserves’ geaccumuleerd, vooral de laatste vijftig jaar. Bovendien zijn de leiders van de sociaal-democratie nog meer naar rechts opgeschoven dan hun voorgangers in 1914. Ze omhelzen openlijk de ‘vrije’ markt en de klassenmaatschappij. De crisis van het kapitalisme is echter ook de crisis van het reformisme. De veranderende sociaal-economische omstandigheden en de herboren massabewegingen hebben onvermijdelijk een impact op de traditionele reformistische massaorganisaties. Deze zullen zoals in het verleden aan splitsingen en afscheuringen blootgesteld worden. Op een bepaald ogenblik zullen er massale linkervleugels ontstaan die grote mogelijkheden zullen openen voor een marxistische tendens. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de meerderheid van arbeiders en jongeren automatisch de kant van het revolutionaire socialisme zullen kiezen. Revolutionaire politiek is zowel een wetenschap als een kunst. We hebben een wetenschappelijk perspectief nodig om de algemene maatschappelijke processen te begrijpen zodat we succesvol kunnen ingrijpen in de klassenstrijd en we ons niet van de wijs laten brengen door tijdelijke fenomenen. Maar zelfs dit is niet voldoende. We moeten er in slagen om flexibele tactieken toe te passen en om het marxistische programma te verbinden met de strijd en het politieke bewustzijn van de arbeidersklasse.

De lange periode van de kapitalistische boom na 1945 heeft een diepe impact gehad op het bewustzijn van de westerse arbeidersklasse, zelfs op de politiek meest bewuste lagen. Jammer genoeg bestaat er geen automatisch mechanisme waardoor de ervaring van de ene generatie arbeiders aan de andere kan worden doorgegeven. Elke generatie moet de lessen van het verleden herleren door ze zelf opnieuw te ervaren. Ook de arbeidersklasse vandaag zal door een aantal pijnlijke ervaringen moeten gaan. In het Westen is er een sterke verzwakking van het klassenbewustzijn, hoofdzakelijk door de tijdelijke verzachting van de klassentegenstellingen. Dit zal een revolutie in het Westen bemoeilijken aangezien de arbeidersklasse nog veel illusies heeft in het reformisme.

Anderzijds zal de revolutie in het Westen veel minder risico lopen om uit te monden in een burgeroorlog, gezien de machtsverhoudingen tussen de klassen. De bankiers, de kapitalisten, de miljonairs enzovoort, zullen geen steun vinden bij grote lagen van de bevolking zoals in Rusland tijdens de burgeroorlog. Een dergelijk scenario speelde zich af in Frankrijk in mei ’68.

Mei ‘68

In 1968 vond in Frankrijk een van de grootste algemene stakingen uit de hele geschiedenis plaats. Hoewel er slechts 3 miljoen arbeiders in een vakbond georganiseerd waren, staakten zo’n 10 miljoen werkers. Fabrieken werden bezet. De rode vlag wapperde in bedrijven, scholen en universiteiten. De regering was machteloos en de werkelijke macht was in handen van de arbeiders. De ‘sterke staat’ van De Gaulle was verlamd. Deze magnifieke beweging vond plaats tijdens het hoogtepunt van de kapitalistische economische opgang van de jaren ‘60. Zowel links als rechts werden door de beweging verrast. Bijna iedereen had de westerse arbeidersklasse afgeschreven. De gebeurtenissen van mei ’68 vielen voor de strategen van het kapitaal uit de lucht. In mei ’68 publiceerde ‘The Economist’ een artikel waarin men schreef dat het voordeel van Frankrijk op Groot-Brittannië was dat haar vakbonden veel zwakker waren. De inkt was nog niet droog of de Franse burgerij werd geconfronteerd met de grootste sociale opstand die ze ooit had meegemaakt. Ook de stalinistische en reformistische leiders hadden dit helemaal niet voorzien. Met man en macht probeerden ze de beweging te ontsporen. De 57 variëteiten van rrrrrrevolutionaire, ‘marxistische’ groepjes die Frankrijk rijk was, stonden nog het meest verbaasd van allemaal. Ze hadden de mogelijkheid van een radicale arbeidersbeweging immers krachtig ontkend. André Gorz bijvoorbeeld schreef in 1968 dat er in de nabije toekomst geen crisis van het Europese kapitalisme verwacht kon worden die zo dramatisch zou zijn dat hij de arbeidersmassa tot revolutionaire algemene stakingen of tot opstanden zou dwingen. Ook Ernest Mandel, leider van de gedegenereerde restanten van de trotskistische Vierde Internationale, sloeg de bal totaal mis toen hij op een vergadering, een maand voor mei 1968, stelde dat er de komende twintig jaar geen beweging van de Franse arbeiders zou plaatsvinden. Niemand van deze ‘marxisten’ verwachtte de massabeweging van mei ’68 omdat ze de arbeidersklasse in de kernlanden van het kapitalisme als ‘corrupt’, ‘verburgerlijkt’ en ‘veramerikaniseerd’ hadden beschouwd.

Jammer genoeg bestond er op dat moment geen degelijke marxistische tendens in Frankrijk die het revolutionaire momentum kon benutten. Men kan geen revolutionaire organisatie uit het niets improviseren. Ze moet op voorhand gecreëerd worden.

In 1936 had de socialistische partij van Léon Blum, steunend op een algemene staking, de burgerij in juni kunnen omverwerpen, zonder een burgeroorlog. Dertig jaar later, in 1968, waren de omstandigheden nog beter. De machtsverhoudingen tussen de klassen waren veel gunstiger dan toen. Opnieuw was een vreedzame omvorming van de maatschappij heel goed mogelijk.

De krachten van de reactie

In 1968 vond in Frankrijk een van de grootste algemene stakingen uit de hele geschiedenis plaats. Hoewel er slechts 3 miljoen arbeiders in een vakbond georganiseerd waren, staakten zo’n 10 miljoen werkers. Fabrieken werden bezet. De rode vlag wapperde in bedrijven, scholen en universiteiten. De regering was machteloos en de werkelijke macht was in handen van de arbeiders. De ‘sterke staat’ van De Gaulle was verlamd. Deze magnifieke beweging vond plaats tijdens het hoogtepunt van de kapitalistische economische opgang van de jaren ‘60. Zowel links als rechts werden door de beweging verrast. Bijna iedereen had de westerse arbeidersklasse afgeschreven. De gebeurtenissen van mei ’68 vielen voor de strategen van het kapitaal uit de lucht. In mei ’68 publiceerde ‘The Economist’ een artikel waarin men schreef dat het voordeel van Frankrijk op Groot-Brittannië was dat haar vakbonden veel zwakker waren. De inkt was nog niet droog of de Franse burgerij werd geconfronteerd met de grootste sociale opstand die ze ooit had meegemaakt. Ook de stalinistische en reformistische leiders hadden dit helemaal niet voorzien. Met man en macht probeerden ze de beweging te ontsporen. De 57 variëteiten van rrrrrrevolutionaire, ‘marxistische’ groepjes die Frankrijk rijk was, stonden nog het meest verbaasd van allemaal. Ze hadden de mogelijkheid van een radicale arbeidersbeweging immers krachtig ontkend. André Gorz bijvoorbeeld schreef in 1968 dat er in de nabije toekomst geen crisis van het Europese kapitalisme verwacht kon worden die zo dramatisch zou zijn dat hij de arbeidersmassa tot revolutionaire algemene stakingen of tot opstanden zou dwingen. Ook Ernest Mandel, leider van de gedegenereerde restanten van de trotskistische Vierde Internationale, sloeg de bal totaal mis toen hij op een vergadering, een maand voor mei 1968, stelde dat er de komende twintig jaar geen beweging van de Franse arbeiders zou plaatsvinden. Niemand van deze ‘marxisten’ verwachtte de massabeweging van mei ’68 omdat ze de arbeidersklasse in de kernlanden van het kapitalisme als ‘corrupt’, ‘verburgerlijkt’ en ‘veramerikaniseerd’ hadden beschouwd.

Toen Trotski het Russische Rode Leger samenstelde om de prille sovjetstaat te beschermen tegen de invasie van 21 imperialistische legers, besefte hij heel goed dat de revolutie niet kon overleven door enkel militaire actie, maar tevens door het verzet van arbeiders in Groot-Brittannië, Frankrijk en andere landen én door de muiterijen die in elk van de 21 legers zouden plaatsvinden. Zo beval de Britse eerste minister Lloyd George de terugtrekking van de Britse troepen omdat ze “geïnfecteerd waren met de bolsjewistische griep”. Het belangrijkste wapen van de revolutie was haar internationalistische politiek. Vanuit een puur militair perspectief hadden de bolsjewieken nooit de macht kunnen overnemen, laat staan behouden.

In Frankrijk werd het leger niet ingezet omdat de Franse burgerij vreesde dat ook de gewone soldaten door het revolutionaire virus besmet zouden worden. Volgens het editoriaal van ‘The Times’ zou De Gaulle het leger slechts één keer kunnen gebruiken. Eén bloedig treffen zou genoeg zijn om het leger uiteen te laten vallen. Het was bijgevolg niet het leger dat de Franse heersende klasse redde van de revolutie, maar de leiding van de communistische partij en de vakbonden. De stalinistische en reformistische leiding probeerde met hysterische toespraken over het gevaar van geweld en burgeroorlog de arbeiders te overtuigen af te zien van een machtsovername. Veel arbeiders vreesden immers het vooruitzicht van geweld en bloedvergieten – hetzelfde geweld en bloedvergieten dat bepaalde anarchistische en ultralinkse groepen predikten, zonder enige voeling met de maatschappelijke werkelijkheid. Deze ultralinkse groepen stonden op de barricaden en vochten met de politie. Ze wisten echter geen band te smeden met de massabeweging, waardoor hun daden eerder een individueel terroristisch karakter kregen. De aanhangers van Mandel bijvoorbeeld scheurden zich af van de Jong-Communisten en richten hun eigen organisatie op. Ondanks hun moed op straat, waren ze op deze wijze afgezonderd van de massaorganisaties en afgescheiden van de arbeidersklasse. Hun werkwijze, taalgebruik en tactieken isoleerden hen van de arbeiders en maakten hen tot een gemakkelijk doelwit voor de reformistische en stalinistische bureaucratie, die hen als onverantwoordelijke, kleinburgerlijke avonturiers kon afschilderen.

In plaats van de belachelijke oproep tot gewelddadige opstand en burgeroorlog moesten de marxisten toen ijveren voor de oprichting van verkozen comités om de strijd te coördineren op lokaal, regionaal en nationaal niveau. Ze dienden bovendien de druk op de communistische en socialistische partij te verhogen door van deze politieke massaorganisaties te eisen om de macht over te nemen, de kapitalisten te onteigenen en de socialistische omvorming van de maatschappij aan te vatten.

De socialistische omvorming van de samenleving

De voornaamste taak van een arbeidersregering is het breken van de macht van de kapitalisten, de grootgrondbezitters, de multinationals, de banken enzovoort. Zij dient zich te baseren op een socialistisch overgangsprogramma dat vertrekt vanuit de werkelijke noden van de situatie en rekening houdt met het klassenbewustzijn op dat moment.

In het huidige klimaat kunnen we de massa van de Belgische arbeiders en studenten nog niet van de noodzaak van een revolutie overtuigen, maar we kunnen wel samen strijden tegen de patroons, de regering en de multinationals en voor een socialistische partij met een socialistisch programma. Een dergelijke socialistische partij moet, eens ze aan de macht is, maatregelen nemen om de werkeloosheid en andere prangende problemen op te lossen. Ze moet onmiddellijk een decreet uitvaardigen waardoor de sleutelsectoren van de economie genationaliseerd worden, onder arbeiderscontrole, met compensaties voor de kleine beleggers. De heersende klasse zal natuurlijk alle middelen aanwenden om dit alles tegen te houden. Daarom ijveren we ook voor de afschaffing van de monarchie en de senaat en de nationalisatie van de massamedia, die onder controle van het kapitaal staan. De media moeten toegankelijk blijven voor elke niet-fascistische partij, tendens, vakbond of organisatie. Voorts moet de arbeidersregering politie en leger oproepen om de democratisch verkozen regering te steunen. Leger en politie dienen onder controle van de vakbonden geplaatst te worden en de leden van deze repressieapparaten moeten volledige vakbondsrechten krijgen.

Bovendien moet de revolutionaire regering maatregelen nemen om de middenklassen te overtuigen. Nationalisatie van de banken en de eliminatie van een hele reeks tussenpersonen garanderen immers goedkopere leningen en lagere kosten. Een genationaliseerde planeconomie onder de democratische controle van de arbeidersklasse zal de regering in staat stellen om de werkloosheid uit te bannen en om een 32-urenweek in te voeren zonder loonverlies en met gelijke aanwervingen. Indien de basis van de arbeidersbeweging gemobiliseerd wordt tegen de krachten van de reactie, is een vreedzame omvorming van de maatschappij heel goed mogelijk. Het voorbeeld van een democratische arbeidersstaat in België kan het startschot zijn van revoluties in andere landen waardoor de basis van een Socialistische Verenigde Staten van Europa wordt gelegd en uiteindelijk van de socialistische wereldrevolutie. Dat is ons perspectief.

Indien dit moeilijk of onmogelijk lijkt, kunnen we ons de eenvoudige vraag stellen: wat is het alternatief? De geschiedenis van het reformisme toont haar failliet aan. Indien de socialisten geen drastische maatregelen treffen tegen het kapitaal, zullen ze gegijzeld worden door de heersende klasse en gedwongen worden om keer op keer brutale aanvallen te ondernemen tegen arbeiders, armen, daklozen, werklozen enzovoort. Alleen een socialistische omvorming van de maatschappij kan een uitweg bieden voor de sociale, economische, culturele en ecologische problemen die inherent zijn aan het mondiale kapitalistische systeem.