watverdienjeOver Lodewijk XIV wordt gezegd dat hij ooit beweerde dat hij de staat was: "L'état, c’est moi". Sinds de val van de feodale monarchieën heeft de staat haar voorstelling aangepast: nu zijn ‘wij’ de staat geworden.

Maar wat is die staat eigenlijk? Een korte beschrijving: de staat is samengesteld uit personeel van administratieve en militaire ambtenaren die al dan niet verkozen zijn; materiële middelen zoals gevangenissen, kazernes, televisie- en radiozenders, wapens en verscheidene machines; financiën; officiële ideeën; het recht, wetten en regels. De verdedigers van de staat beweren altijd dat deze de gehele maatschappij vertegenwoordigen. Gezien de complexiteit, de groeiende specialisering en de veelheid van belangen die de maatschappij doorkruisen, zou het gerechtvaardigd zijn dat een deel ervan in het bijzonder belast wordt met de verdediging van de algemene belangen tegen alle deelbelangen en alles wat kan uitmonden in open individuele en collectieve conflicten. Boven de enge belangentwisten zou de staat daarom borg staan voor onpartijdigheid, objectiviteit en onkreukbaarheid (de geblinddoekte Vrouwe Justitia, die omdat ze niet kan zien ook niet omgekocht kan worden). Vanaf de eerste schooljaren krijgen we ingelepeld dat we in een democratie leven, dat wil zeggen een politiek bestel waar de regering er een is "van het volk, door het volk en voor het volk", waar de wet gelijk is voor iedereen en waar iedereen zijn belastingen betaalt.

De drie functies van de staat

De staat heeft in de eerste plaats een economische rol: creatie van een financiële en economische infrastructuur, scheppen van een nationale markt, wettelijke bescherming van het privaat eigendom enzovoort. Buiten de economische rol vervult de staat ook nog een functie van integratie en repressie. De staat wil haar onderdanen integreren in de kapitalistische maatschappij. De staat zorgt voor de instemming van diegenen die zij bestuurt, voor zichzelf en voor de maatschappij. De staat gaat als volgt te werk: verspreiding van waarden en gedragingen die ertoe bijdragen dat zoveel mogelijk mensen de kapitalistische economie gaan verinnerlijken en gaan beschouwen als iets dat vanzelfsprekend en natuurlijk is en niet voorbijgestreefd kan worden. Het dagelijkse leven wordt met een fijnmazig net overdekt door instellingen (onderwijs, cultuur, sport, gezondheid) die deze consensus moeten onderhouden. Nuttige sociale instellingen die echter niet neutraal zijn.

Repressie is natuurlijk het laatste middel waarover de staat beschikt om haar beslissingen uit te voeren wanneer de gewone middelen van overtuiging of omkoperij onvoldoende zijn. Zo ontbloot de staat haar werkelijke aard: waar de onderhandeling en verzoening falen, grijpt het naakte geweld in. In normale tijden is het echter beter "zijn kracht te tonen dan ze te gebruiken". De harde kern van het staatsapparaat – rijkswacht, politie en leger – beschikt over het wettelijke monopolie op het geweld en de wapens tegen de ‘binnenlandse vijand’.

De klassenstaat

"De moderne staat is slechts de organisatie die de burgerlijke maatschappij zich geeft teneinde de algemene en externe voorwaarden van de kapitalistische productiewijze te beschermen tegen de inbreuken van de arbeiders en alleenstaande kapitalisten.” (Frederik Engels)

Vrijheid en gelijkheid gelden enkel in de zin dat in tegenstelling tot de Middeleeuwen de arbeider vrij is (niet meer verbonden aan een landheer) en erkend wordt als bezitter van zijn arbeidskracht, die hij vrij is te verkopen. Gelijkheid bestaat op het vlak van de ruil van goederen (als koper en verkoper). Maar indien we een beetje onder de oppervlakte gaan kijken, dan merken we dat er zich heel andere bewegingen voordoen die de ogenschijnlijke gelijkheid en vrijheid van het individu op de helling zetten. Want kopers en verkopers zijn niet alleen individuen, maar ook sociale klassen. Als bezitter van zijn eigen arbeidskracht beschikt de arbeider niet over productiemiddelen en kan hij zijn arbeidskracht alleen verkopen aan diegenen die er wel over beschikken.

De ongelijke verhouding tussen arbeider (loontrekkende in het algemeen) en kapitalist wordt dus verborgen door een formele gelijkheid en vrijheid. Alle staten zijn steeds instrumenten geweest van een kleine minderheid tegen een meerderheid die werd uitgebuit. De moderne staat, hoe democratisch ook, blijft dan ook een middel voor de bestendiging van de huidige ongelijkheid, privileges en uitbuiting. Achter de democratische gevel schuilt in werkelijkheid het despotisme van het kapitaal. Deze vorm van democratie is daarom een burgerlijke democratie.

De bureaucratische ‘democratie’

Als uitbuitende klasse en kleine minderheid kunnen de kapitalisten nooit toelaten dat de bevolking rechtstreekse toegang heeft tot de politieke beslissingen. De gewone mensen (arbeiders, bedienden, werklozen enzovoort) worden verwijderd van de beslissingscentra op de volgende manieren:

* de scheiding van de gewone mensen van de materiële middelen die nodig zijn om de democratische rechten werkelijk uit te oefenen (dit zijn zowel economische als culturele redenen). De meeste mensen kunnen eenvoudigweg niet deelnemen aan de politiek door tijdsgebrek, de strijd om het dagelijkse leven, vermoeidheid, vervreemding enzovoort.

* de onderlinge opsplitsing van de gewone mensen op het ogenblik van de stemming. In het kieshokje wordt de arbeider gevraagd zich te ontdoen van zijn klassenbewustzijn en het uniform aan te trekken van de ‘goede burger’. Alleen met zijn individueel geweten, los van de concrete solidariteit, moet hij denken en stemmen voor het ‘belang van het land’ zonder zijn ‘corporatistische belangen’ in overweging te nemen

* de scheiding van de kiezers en de verkozenen: over het algemeen is een volksvertegenwoordiger niet op een concrete wijze gekend door de kiezers. De kiesomschrijvingen komen ook niet overeen met de omtrek van reële gemeenschappen waar de kiezers leven of werken.

* de scheiding van de verkozenen zelf van de echte regering, die in werkelijkheid ingepalmd wordt door de hogere ambtenaren. De regeringen komen en gaan, maar de hogere ambtenarij blijft op haar plaats.

Bovendien is deze staat met handen en voeten gebonden aan de gouden kettingen van de financiële afhankelijkheid en de openbare schuld. Geen enkele rechtse regering, laat staan een linkse, kan regeren zonder permanent een beroep te doen op leningen (staatsobligaties) die door de zogenaamde institutionele beleggers gecontroleerd worden. Elke antikapitalistische politiek van een reformistische regering stuit daarom op de onmiddellijke financiële en economische sabotage van de kapitalisten, zoals de eerste periode van de regering-Mitterand in Frankrijk mooi toonde.

Een hiërarchische structuur met een strenge selectie van de leden

Het eigen staatsapparaat brengt een sociale piramide voort. Aan de basis ervan werken kleine ambtenaren die slechts leven van hun loon. Aan de top hoge ambtenaren die bijna allemaal uit bourgeoisfamilies komen of er geleidelijk aan door geïntegreerd worden. In dit selectieproces is niet de technische kennis bepalend, maar eerder de mate van overeenstemming met de algemene gedragingen van de heersende klasse. Men kan niet tegelijkertijd een efficiënte gevangenisbewaker zijn en een loopbaan beogen als men de stelselmatige ontsnapping verzorgt van de gevangenen. Er lopen geen generaals rond die overtuigde pacifisten zijn.

De leiding van de socialistische partijen dacht dat de trouw van de hogere ambtenarij aan het burgerlijk stelsel verzwakt kon worden door deel te nemen aan regeringen en de benoeming van hogere ambtenaren met een SP- of PS-kaart. Het selectieproces van deze ambtenaren is echter zo verfijnd dat slechts diegenen die hun trouw aan de belangen van de burgerij hebben bewezen kans maken op benoeming. De zeldzame ambtenaren uit de werkende klasse worden snel ingepalmd en gekneed volgens de burgerlijke normen.

"De aard van een burgerlijke regering wordt niet bepaald door de persoonlijke aard van zijn leden, maar door zijn organische functie in de burgerlijke samenleving. De regering van een moderne staat is hoofdzakelijk een organisatie van een klassenoverheersing. (...) Met de intrede van een socialist in de regering blijft de klassenoverheersing verder bestaan, de burgerlijke regering verandert niet in een socialistische regering, maar een socialist wordt een burgerlijke minister (...) De intrede van een socialist in een burgerlijke regering is dus niet zoals sommigen geloven een gedeeltelijke verovering van de burgerlijke staat door de socialisten, maar een gedeeltelijke verovering van de socialistische partij door de burgerlijke staat." (Rosa Luxemburg, ‘Het socialisme in Frankrijk’ 1899)