Op de bijeenkomst van de WTO in Doha was er schijnbaar één lichtpunt: de grootmachten gaven uiteindelijk toe om minder streng op te treden tegen het kopiëren van gepatenteerde medicijnen in de Derde Wereld, zodat die medicijnen ook betaalbaar zijn voor armere mensen. Direct juichten NGO's zoals AZG en Oxfam International over deze “grote stap voorwaarts”, terwijl het eigenlijk om een kleine toegeving ging die nodig was om de Derde Wereld over de streep te trekken. Tegenover die kruimel staat dan wel een hele reeks nieuwe imperialistische maatregelen (bv. over investeringen), wat de bestaansreden van de WTO is. Met hun juichkreten wekken de NGO's de schijn dat vooruitgang binnen de WTO mogelijk is en legitimeren ze het bestaan ervan.

Het reformisme van de NGO's is hemeltergend. In België zagen we daar ook al een mooi staaltje van. Eind 2000 richtten zes NGO's (ACT, Broederlijk Delen, Fos/Socialistische Solidariteit, Oxfam-Solidariteit, Vredeseilanden-Coopibo en Wereldsolidariteit) in samenwerking met enkele multinationals (Bekaert, Corona-Lotus, Interbrew, Kramic, Building Products, Sidmar, Siemens en Union Minière) de zgn. Bedrijfsgiftenbank of Corporate Funding Programme (CFP) op. De bedrijven verschaffen de fondsen en de NGO's doen voorstellen voor projecten in de Derde Wereld, waarover de bedrijven wel hun veto kunnen stellen.

De motivatie van de kapitalisten is duidelijk: zij willen hun imago oppoetsen aangezien multinationals reeds enkele jaren onder vuur liggen door bv. de Schone Kleren Campagne. In heel de wereld nemen multinationals tegenwoordig zulke ‘sociale’ initiatieven als charmeoffensief tegenover de ‘antiglobalisten’ en de publieke opinie. De genoemde bedrijven zijn zeker niet onbesproken. Bekaert bijvoorbeeld laat in Brazilië stalen draden trekken voor een hongerloon en exporteerde die prikkeldraad o.a. al naar het Chili van Pinochet, Zuid-Afrika tijdens de apartheid en Israel. En die draden dienden niet om koeien op hun wei te houden. Nu krijgen die bedrijven plots het label ‘derdewereldvriendelijk’.

De motivatie van de NGO-leiding is eveneens duidelijk. Na jaren van mobilisatie en opbouw van krachten zijn ze aanvaard als nieuwe ‘sociale partner’ en kunnen ze gaan onderhandelen. Dat ze het niet eens nodig vonden hun achterban te consulteren (behalve 11.11.11, dat na die raadpleging besloot niet mee te doen aan de CFP), toont hoe de bureaucratisering zich bij de NGO's nog sneller doorzet dan met de arbeidersbeweging is gebeurd. Net zoals de groenen maar vijf jaar deden over een degeneratieproces dat bij de socialisten een halve eeuw in beslag nam door de weerstand van een bij de groenen amper aanwezige basis, zo zullen de NGO's in het ‘nieuwe overleg’ nog veel sneller verrechtsen dan de vakbondstop ooit heeft gekund.