Praise boss when morning work bells chime.
Praise him for chunks of overtime.
Praise him whose bloody wars we fight.
Praise him, fat leech and parasite.

(een Wobbly Doxologie*)

(*Leden van het IWW, Industrial Workers of the World, stonden ook bekend als de Wobblies. Een doxologie is een lied om God te eren. Het IWW en Joe Hill, die een IWW-organisator was, gebruikten vaak religieuze liederen met een revolutionaire inhoud.)

Amerikaanse studenten die hun oproepingskaarten verbranden; Jane Fonda die protesteert; Amerikaanse bouwvakkers, gekleed in hard hats (helmen), die protesterende studenten neerslaan. Dergelijke beelden van het anti-Vietnam-protest komen weer voor de geest.

De foto van de hard hats was de enige foto op de recente ‘Resistance’-tentoonstelling in het Museum van moderne kunst in Stockholm waarop arbeiders te zien zijn. Deze tentoonstelling wil een overzicht geven van protestbewegingen vanaf de jaren 1960 tot vandaag. De tentoonstelling geeft de indruk dat het slechts enkele moedige individuen zijn die opkwamen tegen het Amerikaanse imperialisme. De realiteit was echter helemaal anders, en zal dat in de toekomst ook zijn.

Noch de protesterende studenten (studenten werden niet opgeroepen), noch de intellectuelen waren doorslaggevend in het tot stand brengen van vrede in Vietnam. Ook de militaire overwinningen van het Vietnamese leger waren dat niet. Het was wel de Amerikaanse arbeidersklasse, zowel diegenen in uniform als die zonder uniform, die een einde heeft gemaakt aan de oorlog.

VS nemen roer over van Frankrijk

De achtergrond voor de Vietnamese oorlog is de volgende. In 1954, na een eeuw van koloniale overheersing, was Frankrijk verplicht om Vietnam te verlaten na hun nederlaag bij Dien Bien Phu. Met de terugtrekking van Frankrijk zag de Vietnamese Communistische Partij, onder leiding van Ho Chi Minh, haar kans om de macht te grijpen.

Tegelijkertijd waren China en de Sovjetunie echter bevreesd dat een Franse nederlaag te veel schade zou toebrengen aan het imperialisme en zodanig de verhoudingen van de Koude Oorlog uit evenwicht zou brengen. In plaats van een terugtrekking van het Franse leger stuurden zij daarom aan op een regeling waarbij de troepen van Ho Chi Minh het noordelijke deel van het land bezetten en de Fransen het zuidelijke deel. De Fransen werden dan verondersteld om het zuidelijke deel te leiden tot aan de algemene verkiezingen van 1965. Na de verkiezingen zou de winnaar de controle over het gehele land verkrijgen.

De algemene verkiezingen kwamen er echter nooit. In plaats daarvan werd Ngo Ding Diem overgevlogen en aan het hoofd van het land geplaatst. Zij was een Vietnamese die in de VS leefde. Via een massale politieke, economische en militaire interventie creëerden de VS zo een nieuwe staat in zuidelijk Vietnam. Een nieuwe staat die vervolgens het noorden ging aanvallen. President Eisenhouwer zei hierover later dat men ervan uitging dat Ho Chi Minh 80 procent van de stemmen zou halen indien er vrije verkiezingen georganiseerd zouden zijn. (President Eisenhouwer, ‘Mandate for Change’ p. 372)

Dit gebeurde allemaal op het hoogtepunt van de Koude Oorlog tussen de Sovjetunie en China enerzijds en de VS anderzijds. De VS konden niet toelaten dat er nog een land zou loskomen uit hun invloedssfeer. Aan de Amerikaanse interventie lagen ook traditionele imperialistische belangen ten grondslag. Reeds in 1954 werd het artikel ‘Why is the US risking a war in Indochina’ gepubliceerd in het ‘US News and World Report’. Dit artikel stelde het volgende (4 april 1954):

“Een van de rijkste gebieden in de wereld komt ter beschikking van de overwinnaar in Indochina. Dit ligt ten grondslag aan de groeiende Amerikaanse belangen (…) tin, rubber, rijst, strategische sleutelsectoren vormen de echte redenen voor deze oorlog. Voor de Amerikanen is dit een gebied waarover zij de controle willen behouden – met alle middelen die nodig zijn.”

Tezelfdertijd was er natuurlijk ook de kwestie van goedkope arbeid. Om het met de woorden van Business Week te zeggen (20 april 1963):

“Tegen het einde van de jaren ’40, en in toenemende mate gedurende de jaren ’50 tot op heden, ontdekten Amerikaanse bedrijven in de ene industrie na de andere dat hun buitenlandse inkomsten bleven toenemen. Hun inkomsten waren meestal veel hoger in het buitenland dan in de VS.”

Niet verwonderlijk natuurlijk wanneer de lonen slechts een fractie bedragen van wat ze in de VS zijn.

De Communistische Partij in zuidelijk Vietnam organiseerde een guerrillaleger, het NFL, om Diem en de VS te bestrijden. Tot aan het Tet-offensief in 1968 was het NFL de belangrijkste gewapende anti-Amerikaanse kracht in Zuid-Vietnam. Vanwege hun massale aanhang onder het volk, vooral in landelijke gebieden, kon het NFL snel toeslaan en weer verdwijnen. Dit leidde ertoe dat de CIA overging tot terreur tegen de Vietnamese bevolking om de bevolking ervan te weerhouden het NFL te beschermen, te voeden en van nieuwe rekruten te voorzien. Tegen 1967 maakte het doden van gehele families integraal deel uit van de antiterreur van de CIA. (‘Fragging Bob’, Douglas Valentine)

Toen het duidelijk werd dat het Zuid-Vietnamese leger de guerrilla’s niet zou verslaan, werden de VS dieper en dieper in de oorlog betrokken. De gewapende Amerikaanse interventie in Vietnam begon in 1963. Tegen augustus van dat jaar beval de Amerikaanse President Lyndon B. Johnson het eerste bombardement van Noord-Vietnam. Zes maanden later startte operatie ‘Rolling Thunder’ – het bombarderen van Noord-Vietnam. Tijdens die campagne werden er meer bommen gedropt op Vietnam dan tijdens de hele Tweede Wereldoorlog. Dit was het equivalent van 150 kg bommen voor iedere man, vrouw en kind in Vietnam. Twee miljoen Vietnamezen en meer dan 50.000 Amerikaanse soldaten lieten hun leven in deze oorlog. Chemische wapens ontbladerden 10 procent van de oppervlakte van het land.

Gedurende het grootste gedeelte van het voorbije decennium hebben de VS Irak gebombardeerd. Volgens de Amerikaanse regering deden zij dit onder andere om Iraks chemische wapens te vernietigen. Diezelfde Amerikaanse regering schrikte er in het verleden zelf niet voor terug om chemische wapens te gebruiken tegen de Vietnamese guerrilla’s die zich verborgen in de jungle. Voor de Amerikaanse regering is het gebruik van chemische wapens blijkbaar alleen maar ongeoorloofd wanneer zij ze zelf niet inzetten.

Het aantal Amerikaanse soldaten in Vietnam steeg van 23.300 in 1963 tot 184.000 in 1966. In januari 1969 bereikte het aantal Amerikaanse soldaten in Vietnam een hoogtepunt van 542.000. Ondanks die aantallen was het Amerikaanse leger niet in staat in Vietnam te onderwerpen.

Stoutmoedige militaire campagne

In de nacht van 31 januari 1968 lanceerde het Noord-Vietnamese leger en het NFL het zogenaamde Tet-offensief. Hiermee verbrak het NFL het bestand dat ze waren overeengekomen voor de nieuwjaarsfestiviteiten. Nadat zij het Amerikaanse leger op een zijspoor hadden gezet met een aanval in de provincie Khesan, veroverde het NFL meer dan honderd steden, waaronder de Zuid-Vietnamese hoofdstad Saigong.

De Amerikanen waren totaal verrast. Tijdens het Tet-offensief is het guerrillaleger er zelfs in geslaagd om de Amerikaanse ambassade te veroveren. Via contacten en spionnen was het NFL er in geslaagd om wapens, munitie en explosieven op te slaan in een geheime locatie ter voorbereiding van de aanval. Om 3u15 ’s morgens reed een groep van guerrillastrijders naar de ambassade in een taxi. Binnen de vijf minuten hadden zij de vijf soldaten gedood die de wacht hielden en het gebouw ingenomen. De guerrilla’s veroverden eveneens het hoofdkwartier van het Zuid-Vietnamese leger en dat van het Amerikaanse leger, evenals de grote Amerikaanse legerbasis van Bienhoa, ten noorden van de luchthaven van Saigon. Veertien guerrillero’s die het belangrijkste radiostation van Saigon hadden aangevallen, lagen achttien uren onder vuur en bliezen zich uiteindelijk op, samen met het gebouw waarin ze zaten.

De omvang en het bereik van het offensief verbaasde de Amerikaanse generaals. Een van hen beschreef het patroon van de aanvallen als dat van een bal in een flipperkast, waarbij de lichtjes opflakkeren tijdens elke bestorming. Niemand twijfelt eraan dat dit een van de meest gewaagde militaire campagnes uit de geschiedenis was. De Noord-Vietnamese generaal Giap had dit voorbereid sinds september 1967, toen hij besefte dat de oorlog in een impasse zat en er iets moest gebeuren om die impasse te doorbreken.

Het offensief was echter geen militair succes. Het NFL verloor meer dan 50.000 mensen en de Amerikanen en de Zuid-Vietnamezen 6.000. Bovendien verloor de NFL het grootste gedeelte van zijn commandostructuur in Zuid-Vietnam. Binnen de paar dagen waren zij weer verdreven uit de meeste posities die ze hadden veroverd. Het Tet-offensief was het hoogtepunt van guerrilla-activiteit tijdens de Vietnamoorlog maar was tegelijkertijd ook het begin van de marginalisatie ervan tijdens de rest van de oorlog. Het NFL hoopte immers dat het Tet-offensief ook een opstand zou teweegbrengen onder de bevolking van de steden. De stalinistische leiding van het NFL was er verkeerdelijk van uitgegaan dat zij een massabeweging op gang konden brengen door op een knopje te duwen. De opstand was dan ook zeer beperkt. Na het Tet-offensief werden de meeste gevechten tegen de VS opgeknapt door het Noord-Vietnamese leger.

Nadien bleek het Tet-offensief op nog een ander gebied een keerpunt. Het beïnvloedde ook de opinie van de Amerikaanse arbeidersklasse. Voor de eerste keer in een belangrijke oorlog werd de macht van de televisie voor iedereen duidelijk. Vijftig miljoen mensen konden met hun eigen ogen zien welke verwoesting een oorlog teweegbrengt. De Amerikaanse regering was dan ook niet meer in staat om de oorlog voor te stellen als een propere oorlog die snel en makkelijk gewonnen wordt. Wanneer dan ook nog eens de feiten van het bloedbad bij Song My (in het dorpje My Lai) in de media werden gebracht, veranderde het beeld dat veel mensen van de oorlog hadden en was er in de VS een explosieve groei van de oppositie tegen de oorlog.

Het echte verhaal van wat er gebeurde op de ochtend van 16 maart 1968, toen een groep Amerikaanse soldaten een klein dorp in Zuid-Vietnam binnendrongen, werd pas duidelijk op 13 november 1969. Dit is hoe Adam Silverman en Kristin Hill de gebeurtenissen beschrijven in ‘The My Lai massacre: An American Tragedy’:

“De Amerikaanse soldaten schoten op alles wat bewoog, zelfs op vee, kippen, vogels, en erger nog, mensen. De dorpelingen boden nochtans geen enkele weerstand; toch gooiden de soldaten handgranaten in de hutten, riepen ze bevelen en doodden ze zonder enig onderscheid. De wreedheden duurden de hele ochtend. Zuigelingen werden gedood, kinderen neergeschoten en vrouwen verkracht met de geweerloop. Voor je het goed besefte, lagen er vijfhonderd burgers dood op de grond. En nog was het werk niet gedaan… het dorp moest nog platgebrand worden. Lichamen, huizen, voorraden, voedsel – alles werd verbrand.”

Nadien bleek dat hooggeplaatste officieren schuldig waren, zowel aan de slachting zelf als aan de daaropvolgende doofpotoperatie. Uiteindelijk zijn er slechts vier soldaten voor de rechter gebracht waarvan er slechts één, Calley, veroordeeld werd. Na drie jaar huisarrest werd hij in zijn eer hersteld door president Nixon.

Song My is een van de brutaalste voorbeelden van schending van de meest elementaire mensenrechten, maar was ook geen geïsoleerd geval, aangezien het doden van burgers een algemene praktijk was. Christopher Hitchens geeft een aanduiding van die situatie in zijn boek ‘The trial of Henry Kissinger’. In dat boek schrijft Hitchens dat het Amerikaanse leger toegeeft 10.899 vijanden te hebben gedood tijdens operatie ‘Speedy Express’ begin 1969, maar wel slechts 784 wapens bij hen heeft gevonden!

Publieke opinie keert zich tegen de oorlog

Na het Tet-offensief werden de veranderingen in de publieke opinie duidelijk voor Henry Kissinger, de Amerikaanse veiligheidsadviseur: “Afgezien van de effectiviteit van onze acties, kunnen we met onze huidige strategie ons doel niet bereiken binnen de periode en met de mate van geweld die aanvaardbaar is voor het Amerikaanse publiek.”

Laten we niet vergeten dat de VS de kleinste kleinburgerij (in percentage van de bevolking) heeft in de gehele industriële wereld. De arbeidersklasse omvat het grootste gedeelte van de Amerikaanse bevolking. Wanneer Kissinger dus over het publiek spreekt, dan bedoelt hij eigenlijk de arbeidersklasse en niet een handvol studenten.

Onmiddellijk na de eedaflegging van Lyndon B. Johnson in 1963 gaf meer dan 80 procent van de ondervraagde Amerikanen in een opiniepeiling te kennen vertrouwen in hem te hebben. (Bush ervoer dezelfde hoge mate van steun in de VS na de aanslagen van S11.) Tegen 1967 september was de steun voor Johnson gedaald tot 40 procent. Na het Tet-offensief steunde maar 30 procent hem nog en amper 26 procent keurde zijn manier van werken in de oorlog goed.

Los van het feit dat er een hoge mate van onvrede was, is het interessant te onderzoeken welke groepen het meest kritisch waren. Een enquête in 1971 toonde aan dat 60 procent van de hoger opgeleide Amerikanen voorstander was van een terugtrekking uit Vietnam. Bij diegenen die enkel middelbaar onderwijs hadden genoten was er echter 75 procent voor een terugtrekking. Onder de Amerikanen zonder middelbaar diploma was dit 80 procent.

De media hebben deze feiten volledig verdraaid en blijft dit tot op heden doen. In zijn boek ‘Lies My Teacher Told Me’ schrijft James Loewen over een veelzeggend experiment dat hij verscheiden malen tijdens de jaren ’90 uitvoerde. Tijdens zijn lezingen werd het publiek gevraagd een schatting te geven van de scholingsgraad onder diegenen die tegen de oorlog in Vietnam waren in 1971. Zij veronderstelden dat 90 procent van de academisch geschoolden tegen de oorlog waren, maar dat dit slechts 60 procent bedroeg bij diegenen met enkel een middelbare schoolopleiding. Een bijna volledige verdraaiing van de feiten.

De tegenstand van de Amerikaanse arbeidersklasse was vooral gebaseerd op de eigen ervaring. Hun kinderen waren diegenen die het vuile werk deden in Vietnam. Hun kinderen waren diegenen die terug naar huis kwamen in lijkzakken, verminkt of mentaal gebroken. Dit alles vanwege een oorlog die de hunne niet was, een oorlog die hun niets opleverde.

De kinderen uit rijke families waren vaak in staat om de dienstplicht te ontlopen, aangezien de meesten universiteitsstudenten waren. Of anders kregen ze wel comfortabele bevelhebberposities, ver verwijderd van de verschrikkingen van het front. Het was de arbeidersklasse die kon opdraven voor het gros van de kosten door de belastingen die ze betaalden.

Een totaal van 2,59 miljoen Amerikanen werd naar Vietnam gestuurd om te vechten. De ervaringen van de Amerikaanse soldaten in Vietnam waren afgrijselijk en hadden een uiterst demoraliserend effect op hen. Na hun terugkeer baanden de ervaringen van de soldaten zich een weg tot in vele Amerikaanse gezinnen. Op hun beurt werden de soldaten beïnvloed door de anti-oorlogsbeweging in de VS.

Totale demoralisatie van de troepen

Uitgebreid bewijs van de demoralisatie kan gevonden worden in het boek ‘The Collapse of the Armed Forces’, geschreven door de prominente militaire historicus Kolonel Robert D. Heinl Jr. Het was juist zes maanden geschreven voor de Amerikaanse landstrijdkrachten terug naar huis werden gestuurd. Het uittreksel van dit boek, dat we hieronder uitvoerig citeren, werd het eerst gepubliceerd in het ‘Armed Forces Journal’ (een officieel militair tijdschrift) in juni 1971. (Heinl was zeker niet de enige die schreef over de neergang van het leger. Getuigenissen hierover zijn bijna een genre op zichzelf geworden. Voor meer, lees: ‘GI resistance: Soldiers and Veterans Against the Viet Nam War - A Bibliography’).

“Het moreel, de discipline en het vechtvermogen van het leger zijn, op enkele uitzonderingen na, lager dan ooit deze eeuw en misschien zelfs lager dan ooit in de geschiedenis van de Verenigde Staten. Op elke mogelijke wijze staan de troepen, nu nog in Vietnam, op de rand van de inzinking. Afzonderlijke eenheden vermijden of weigeren te vechten, doden hun officieren, zitten aan de drugs en zijn zonder enthousiasme, indien niet op de rand van muiterij.

“Hoewel geen hoger officier (zeker niet in dienst) openlijk gelijkaardige stellingen kan maken, worden bovenstaande conclusies bijna eenstemmig bevestigd in een aantal anonieme interviews met zowel de hoogste militaire bevelhebbers, als officieren uit het middenniveau. Dit geldt eveneens voor de lagere officieren, welke functie ze ook mogen uitoefenen.

“In Vietnam proberen de achterblijvende troepen van een legermacht bestaande uit 500.000 manschappen, voorheen het beste leger ooit de strijd ingestuurd door de VS, zich terug te trekken uit een oorlog die een nachtmerrie is en waarvan ze het gevoel hebben dat die aan hen is opgedrongen door betweterige ‘burgers’ (niet-militairen). ‘Burgers’, die nu in Amerikaanse universiteiten boeken schrijven over de stompzinnigheid van de hele onderneming.

“Een Amerikaans soldaat, gestationeerd in Cu Chi, werd geciteerd in de New York Times. Hij spreekt over afzonderlijke compagnieën voor soldaten die weigeren te vechten. Het is niet langer een ernstige zaak om simpelweg te weigeren aan gevechten deel te nemen. Als een soldaat ergens heen wordt gezonden, doet hij niet meer de moeite om te weigeren. Hij neemt simpelweg wat kleren en gaat een vriend bezoeken op een andere basis. Veel kerels dragen zelfs hun uniformen niet langer (…) De Amerikaanse garnizoenen op de grotere basissen zijn in feite ontwapend. Beroepssoldaten nemen hun wapens in beslag en sluiten ze op.

“Zou dit algemeen, of zelfs waar kunnen zijn? Het antwoord is helaas ja. Op dit moment is ‘fragging’ de geprefereerde uitdrukking onder soldaten voor moord of poging tot moord op autoritaire, onpopulaire of agressieve officieren. Wanneer de dood van officieren wordt gemeld is er gejuich in de loopgraven of in de filmzalen van sommige regimenten.

“In het ondergronds soldatenblad ‘GI Says’ werd een beloning van 10.000 dollar uitgeloofd voor het doden van luitenant-kolonel Weldon Honeycutt, kort na de kostelijke aanval op Hamburger Hill, midden 1969, waarvan hij het initiatief en de leiding had genomen.

“Het onderwerp ‘combat refusal’, een officieel eufemisme voor het weigeren te vechten en de ergste misdaad die een soldaat kan begaan, kwam onlangs weer aan de oppervlakte toen Troop B van de 1ste Cavalerie aan de Laotiaanse grens, weigerde het commandovoertuig van haar kapitein te heroveren, dat de communicatieapparatuur, codes en geheime orders bevatte. Al in 1969 zat een hele compagnie van de 196 Light Infantry Brigade officieel neer in het midden van een slagveld. Later dat jaar weigerde een andere eenheid van de beroemde First Air Cavalry Division, terwijl in uitzending op CBC Television, te marcheren naar een gevaarlijke weg.

“Search and evade (zoek en ontwijk: wanneer een eenheid in stilte de strijd mijdt, een parodie op ‘search and destroy’) is momenteel in de praktijk een principe. De soldatenuitdrukking voor dit is: “CYA (Cover Your Ass) and get home”. Dat de praktijk van search-and-evade de vijand niet onopgemerkt is voorbijgegaan, wordt beklemtoond door het feit dat de Vietcong-delegatie op de vredesbesprekingen in Parijs verklaarde dat “communistische eenheden in Indo-China is opgedragen geen Amerikaanse eenheden aan te vallen tenzij er sprake van provocatie is.”

Het is moeilijk te zeggen hoeveel officieren er juist door hun eigen manschappen werden gedood in zogenaamde ‘fragging’-incidenten, maar op een officieuze website van de Amerikaanse militaire politie wordt de volgende schatting gegeven (“Fragging" and "Combat Refusals" in Vietnam“Fragging):

“Tussen 1969 en 1973 kwamen meer en meer fragging-incidenten voor, zegt historicus Terry Anderson van de Texas A&M University. Het Amerikaanse leger heeft geen exacte statistieken over het aantal officieren dat op deze wijze werd gedood. Wel zijn minstens zeshonderd zaken bekend waarbij fragging werd bevestigd en zijn er nog eens 1.400 waarbij officieren in verdachte omstandigheden de dood vonden. Het gevolg was dat begin 1970 het Amerikaanse leger niet in oorlog was met de vijand, maar met zichzelf.”

Het was op zich niet de brutaliteit van de oorlog die leidde tot de desintegratie van het Amerikaanse leger. Alle oorlogen zijn brutaal. De ware essentie van oorlog zit er juist in conflicten op te lossen, gebruikmakend van een maximum aan geweld. Amerikaanse soldaten waren ook tijdens de Tweede Wereldoorlog zowel dader als slachtoffer van brutaliteiten. Het doorslaggevende verschil lag erin dat ze toen wel in hun zaak geloofden. Het veronderstelde doel was het fascisme te verslaan en democratie te verdedigen.

Hoezeer de Amerikaanse propaganda ook probeerde om de Vietnamoorlog voor te stellen als een gerechtvaardigde strijd voor een betere wereld, het duurde niet lang voor de soldaten gestationeerd in Vietnam doorhadden dat dit niet het geval was. Opstandige tendensen begonnen zich reeds tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog voor te doen. Dit gebeurde echter pas toen geprobeerd werd om troepen in te zetten tegen communisten in Italië en op andere plaatsen.

Verzet op het thuisfront

In de VS werden gewone arbeiders sterk aangegrepen door wat hun zonen meemaakten in Vietnam en stonden ze niet passief aan de kant. Al in 1965 verzamelden 25.000 mensen in Washington, 20.000 in New York en 15.000 in Berkley, California, om te demonstreren tegen de oorlog. In april 1967 betoogden 300.000 mensen in New York.

Een serie zogenaamde moratoriumdagen werden georganiseerd door de twee grootste anti-oorlogsorganisaties. (Moratorium wordt in het woordenboek omschreven als een overeengekomen tijdelijke onderbreking.) De meest uitgebreide van deze dagen was op 15 oktober 1969. Naar schatting waren meer dan 5 miljoen mensen er op enige wijze bij betrokken.. Er waren betogingen, ‘sit-ins’ en andere georganiseerde activiteiten. Sommige acties waren bescheiden: het branden van een kaars, het aanlaten van koplampen. In New York riep de burgemeester een dag van rouw uit en gaf hij het bevel de vlaggen halfstok te hangen. De soldaten in Vietnam namen deel door zwarte armbanden te dragen. De grootste betogingen werden gehouden op 24 april 1971. In San Francisco verzamelden zo’n 300.000 mensen, in Washington tussen de 500.000 en de 750.000. Dit waren waarschijnlijk de grootste politieke demonstraties in de geschiedenis van de Verenigde Staten.

Natuurlijk werden er ook protesten georganiseerd op de universiteiten. Tijdens de economische opgang in de jaren na de Tweede Wereldoorlog stelden de universiteiten zich verder open, en tegen het einde van de jaren ’60 studeerden miljoenen studenten uit de arbeidersklasse aan verscheidene universiteiten in de VS. Vele van de grootste en meest militante protesten werden gehouden aan universiteiten die niet gedomineerd werden door rijke studenten, zoals Kent State, San Francisco State en de State Colleges in Michigan, Maryland en Wisconsin. Toch was er een terugval in de studentenprotesten tegen het begin van de jaren ‘70. Verschillende linkse sekten begonnen de beweging te domineren en veroorzaakten verdeling door onproductief gekibbel. Dit gaf een bijkomende waarde aan de sterke invloed van de anti-oorlogsbeweging op de arbeidersorganisaties.

Amerikaanse vakbonden hadden gedurende de jaren ’30 een explosieve ontwikkeling meegemaakt, toen ze zowel groeiden als radicaliseerden. Tijdens de jaren ’50 viel de actieve deelname door gewone arbeiders echter sterk terug, tengevolge van de verbetering in werkomstandigheden en de anticommunistische hysterie die de vakbonden begon te beheersen. De vakbonden werden sterk gebureaucratiseerd.

De jaren ’60 zagen een nieuwe opgang in vakbondsactiviteit. Ondanks aanzienlijke economische verbeteringen behielden de mensen nog steeds dezelfde slechte banen en ervoeren ze dezelfde autoritaire heerschappij op de werkvloer. Vele stakingen braken uit, in het bijzonder in de zware industrie, en uitvoerige vakbondscampagnes werden opgestart met als doel het organiseren van landarbeiders, hulpverleners en ambtenaren. Nochtans slaagde de bureaucratie er in dit proces te vertragen.

George Meany, voorzitter van het AFL-CIO (de grootste vakbondsfederatie), verpersoonlijkte deze bureaucratie. Zijn standpunt over de oorlog was duidelijk. Met Meany’s volledige steun bestond de internationale afdeling van AFL-CIO hoofdzakelijk uit CIA-agenten. In juni 1966 verklaarde het AFL-CIO-bestuur dat “diegenen die onze troepen niet hun onvoorwaardelijke steun verlenen, zich met daad en voornemen schuldig maken aan het helpen van de communistische vijand op een moment dat het Amerikaans leger een zware last draagt in de verdediging van vrede en vrijheid in de wereld.”

Natuurlijk was het niet gemakkelijk voor een oppositie, die constant werd vervolgd en bedreigd, om haar mening te uiten. In 1967 werd een anti-oorlogsresolutie voorgelegd op het AFL-CIO-congres. Het werd verworpen met 2.000 stemmen tegen zes. Toch begonnen al in 1965 sommige plaatselijke afdelingen een anti-oorlogsstandpunt in te nemen. De UAW (automobielvakbond) verliet het AFL-CIO en richtte samen met de Teamsters (transportvakbond) de Alliance for Labor-Action. De alliantie steunde de eis voor een onmiddellijke beëindiging van de oorlog.

Meer en meer vakbonden namen een anti-oorlogshouding aan. Individuele bonden begonnen openlijk steun te betuigen voor anti-oorlogsdemonstraties en hun leden begonnen er massaal op af te komen. In 1972 waren vakbonden die 4 van 21 miljoen Amerikaanse arbeiders verenigden officieel tegen de oorlog. Tijdens de presidentsverkiezingen dat jaar stemde de helft van alle gesyndiceerde gezinnen voor de Democratische kandidaat George McGovern, die voor een onmiddellijke terugtocht uit Vietnam stond. Dit ondanks het feit dat Meany voor de eerste keer weigerde een Democratische kandidaat te steunen.

Ondertussen braken er steeds meer stakingen uit, inclusief diegene die niet erkend werden of een spontaan karakter hadden. Zelfs de bouwvakkers toonden zich van een andere kant dan van hen gewoon is. In juni 1970 volgde een reporter van de Daily News een groep activisten die de bouwwerven van Chicago bezochten met anti-oorlogspamfletten. Van de mannen die werden aangesproken was 90 procent tegen de oorlog en allen vonden het idioot om studenten slaag te geven. (Philip Foner, “US Labor and the Vietnam War”).

Geen parlement werd bestormd, geen barricaden opgeworpen en geen president werd omvergeworpen in de VS (tenminste niet tot twee jaar nadat men de Amerikaanse troepen had teruggetrokken). Toch bezat de Amerikaanse arbeidersklasse voldoende kracht om de troepen terug thuis te krijgen, tenminste vanaf het moment dat ze tot de beslissing was gekomen dat ze haar zonen niet wilde zien sterven voor een zaak waar ze niet in geloofden. Een zaak waarvan zij voor de kosten kon opdraaien, maar die enkel de gevestigde orde ten goede kwam.

Dit alles gebeurde niet vanwege verheven ideologische overtuigingen of uit steun voor het NFL, maar het gebeurde. Uiteindelijk zorgde de logica van de beweging zelfs voor enige sympathie voor het Vietnamese volk. In juni 1977 publiceerden CBS News en de New York Times het resultaat van een enquête. De gestelde vraag was: indien de president hulp aan Vietnam zou voorstellen, zou u dan willen dat uw Congreslid deze hulp in de vorm van voedsel en medicijnen goedkeurt? 66 procent antwoordde ja, 29 procent nee.

De Amerikaanse militaire middelen waren veruit de betere. Ze controleerden het luchtruim en hadden onbeperkte mogelijkheden om het land te bombarderen. Zelfs wanneer de kosten hoog waren en de Amerikaanse economie begonnen te beïnvloeden, dan nog konden de Amerikanen, vanuit een louter militair standpunt gezien, nog vele jaren in Vietnam zijn gebleven. Het zou echter niet mogelijk zijn geweest om dit te bekostigen indien de Amerikaanse arbeidersklasse weigerde te betalen. Het was niet mogelijk de oorlog verder te zetten indien de Amerikaanse arbeidersklasse weigerde te vechten. Indien de regering dit zou hebben genegeerd en de oorlog had laten voortduren, dan hadden de VS aan de rand van een revolutie gestaan.

In 1978, na 28 jaren van oorlog, was het imperialisme eindelijk verdreven uit Vietnam.