In dit artikel, geschreven in 2020, gaat de auteur in op de kwestie van de relatie tussen mens en natuur. Het behandelt de marxistische visie op milieuvraagstukken en weerlegt de kritieken vanuit 'degrowth' en 'eco-socialistische' benaderingen binnen de beweging.

Het marxisme is herhaaldelijk bekritiseerd vanwege zijn vermeende gebrek aan analyse met betrekking tot het milieuvraagstuk. De kritiek kan in twee hoofdstromen worden ingedeeld. De eerste is van mening dat marxisten een positivistische opvatting hebben van onbeperkte groei en dat het socialisme daarom niet in staat zou zijn om de milieuproblemen aan te pakken en op te lossen die al tientallen jaren, en vandaag meer dan ooit, het middelpunt zijn van politieke debatten en zelfs massamobilisaties: vervuiling, opwarming van de atmosfeer, verslechtering van ecosystemen, enz. Integendeel, volgens deze kritiek zou het marxisme niet alleen geen antwoord hebben, maar zelfs niet in staat zijn om het probleem te begrijpen.

Een tweede stroming is daarentegen van mening dat het marxisme, ook al ontbreekt het aan een analyse van het milieuvraagstuk, kan worden geïntegreerd en aangevuld en dat dit niet onverenigbaar is met zijn theoretische grondslagen.

Deze tweede stroming komt al enkele decennia tot uiting in verschillende stromingen die we met elkaar kunnen verbinden onder de noemer 'eco-socialisme' of 'eco-marxisme'.

Tussen deze twee hoofdstandpunten bestaan ook tussenliggende nuances, die echter geen extra theoretische elementen introduceren, maar in verschillende verhoudingen de twee hoofdstandpunten vermengen.

De actualiteit van de kwestie behoeft geen uitleg, als we kijken naar de impact van internationale bewegingen zoals Fridays for Future of de politieke clash rond de kwestie van de Green New Deal en de zogenaamde energietransitie. Deze zijn van marginale kwesties geëvolueerd tot centrale kwesties in de keuzes van regeringen van de belangrijkste kapitalistische landen, van de VS onder president Biden tot de Europese Unie.

Milieucrisis: welke definitie?

Termen als milieucrisis of noodtoestand worden nu dagelijks gebruikt in de media en daarbuiten. Het is echter onbetwistbaar dat deze niet eenduidig gedefinieerd zijn, verre van dat. Als we alleen al kijken naar de laatste paar decennia, zijn er verschillende thema's op de voorgrond getreden, telkens aangeduid als beslissend en leidend ten opzichte van elke andere kwestie: zure regen, de verwoestijning van bepaalde gebieden, de verarming van ecosystemen, het gat in de ozonlaag, vervuiling door plastic of andere industriële producten... Geleidelijk aan is de kwestie van de opwarming van de atmosfeer op de voorgrond getreden, die vandaag wordt beschouwd als de noodtoestand bij uitstek, waaraan elke andere keuze ondergeschikt moet zijn.

Er wordt dus verwezen naar een veelheid van specifieke verschijnselen, maar het concept van milieucrisis kent geen precieze definitie, of liever gezegd: het kent vele, zelfs tegenstrijdige definities.

Allereerst is het nodig om erop te wijzen dat als het een crisis is, het geen 'milieucrisis' als zodanig is, maar een onevenwichtigheid, een breuk in de relatie tussen onze soort en het ecosysteem waarin we leven.

Het is zeer evident dat er geen 'juiste' temperatuur is voor de atmosfeer, of een bepaalde verhouding tussen de miljoenen levende soorten die op zichzelf optimaal of beter is dan andere, tenzij we willen geloven in het bestaan van de Hemel op Aarde.

Elk oordeel is een oordeel dat we vellen vanuit een antropocentrisch standpunt, dat wil zeggen, over onze toestand als mens, als menselijke soort.

Maar zelfs hier kunnen we niet simpelweg spreken in termen van een optimaal evenwicht dat op de een of andere manier vernietigd zou worden door ons handelen. Redeneren in deze termen betekent dat we mens en milieu, of mens en natuur, als twee vaste tegenpolen zien, waarvan de positie onveranderlijk zou zijn. Het is echter onbetwistbaar dat de mensheid zelf zich heeft ontwikkeld uit de natuur, door evolutie en aanpassing van haar bestaansvoorwaarden. Het is waar dat onze geschiedenis extreem asymmetrisch verlopen is. Honderdduizenden jaren van bestaan in grofweg stabiele omstandigheden, waarin veranderingen uiterst traag verliepen, zijn gevolgd door een paar duizend jaar, hooguit enkele tienduizenden jaren, waarin de technologische, culturele en sociale ontwikkeling van de mensheid onze relatie met de natuur ongetwijfeld heeft veranderd. Dit neemt echter niet weg dat we er nog steeds deel van uitmaken. We worden erdoor geconditioneerd en veranderen haar op onze beurt op een radicale manier, en zeker niet sinds een paar generaties, maar in ieder geval sinds de landbouwrevolutie die de neolithische fase inluidde.

Engels was zich hier goed van bewust en wees er 150 jaar geleden al op dat de effecten van menselijke activiteiten op de natuur onomkeerbaar zijn en deel uitmaken van een voortdurende verandering waarbinnen er geen plaats is voor statische opvattingen, noch over de mens noch over de natuur.

Dit is Engels' beschouwing:

“Ook de mens ontstaat door differentiatie. Niet alleen individueel, door differentiatie van een enkele eicel naar het meest gecompliceerde organisme dat de natuur voortbrengt – nee, ook historisch. Toen na duizenden jaren van worstelen de splitsing van de hand met de voet – en het rechtop lopen – eindelijk tot stand kwam, werd de mens gescheiden van de aap en de basis gelegd voor de ontwikkeling van gearticuleerde spraak en de geweldige ontwikkeling van de hersenen, die sindsdien de kloof tussen mens en aap onoverkomelijk heeft gemaakt. Specialisatie van de hand – dat betekent gereedschap, en het gereedschap betekent de specifiek menselijke activiteit, de transformerende reactie van de mens op de natuur, de productie (…) De mens alleen is erin geslaagd zijn stempel op de natuur te drukken, niet alleen door de planten- en dierenwereld van de ene plaats naar de andere te verplaatsen, maar ook door het uitzicht en het klimaat van zijn woonplaats, zelfs de planten en dieren, zo te veranderen dat de gevolgen van zijn activiteit alleen met de dood van de aardbol kunnen verdwijnen.” (Dialectiek van de natuur - inleiding)

Engels, toen al op leeftijd, neemt hier concepten over die Marx al had verwoord aan het begin van hun gemeenschappelijke politieke en filosofische evolutie:

“Zelfs deze ‘zuivere’ natuurwetenschap krijgt zowel haar doel als haar materiaal pas door handel en industrie, door de zintuiglijke activiteit van de mensen. Deze activiteit, deze ononderbroken zintuiglijke arbeid en schepping, deze productie is zozeer de grondslag van heel de zintuiglijke wereld zoals zij thans bestaat, dat, wanneer zij zelfs maar voor een jaar onderbroken zou worden, Feuerbach niet alleen in de natuurlijke wereld een enorme verandering zou aantreffen, maar ook de gehele mensenwereld en zijn eigen vermogen tot aanschouwing, ja zelfs zijn eigen bestaan zeer spoedig zou missen. Uiteraard blijft de prioriteit van de uiterlijke natuur hierbij gehandhaafd en is dit alles niet van toepassing op de oorspronkelijke, door generatio aequivoca [zelfwording] ontstane mensen; maar deze distinctie heeft slechts in zoverre zin als de mens als onderscheiden van de natuur wordt beschouwd. Voor het overige is deze natuur die aan de menselijke geschiedenis voorafgaat, niet de natuur waar Feuerbach in leeft, het is de natuur die hedentendage nergens meer bestaat, uitgezonderd misschien op enkele Australische koraaleilanden van recente oorsprong (...)” [Duitse ideologie, deel 1]

Milieucrises in de aangegeven zin, d.w.z. in de relatie tussen de productie van onze levensomstandigheden en de natuurlijke omstandigheden, zijn een constante in de geschiedenis van de mensheid: hongersnood, ziekte, klimaatverandering, bodemverarming, enz. hebben in de loop van de geschiedenis steeds terugkerende catastrofes veroorzaakt die hele beschavingen konden overweldigen. In het verleden hadden deze rampen gemeen dat ze te maken hadden met een gebrekkige ontwikkeling van de productiekrachten en dus met een voortdurende ondergeschiktheid van de menselijke samenleving aan externe natuurverschijnselen die ze niet kon beheersen.

Het zou echter verkeerd zijn om dit als een eenzijdige relatie voor te stellen: zelfs in het verleden was de economische activiteit, hoewel veel minder ontwikkeld dan die van een industriële samenleving, in staat om op grote schaal in te grijpen in het milieu. Activiteiten zoals waterbeheer, de selectie van natuur- en plantensoorten naargelang onze behoeften, het uitroeien van soorten die als schadelijk worden beschouwd, de exploitatie en verandering van landbouw- of weidegronden, enz., zijn zeker niet het voorrecht van onze huidige samenleving. Het is geen toeval dat de oude mythologie en geschiedschrijving vaak politieke en sociale crises in verband brachten met milieucrises, wat aantoont dat de relatie tussen de menselijke samenleving en de natuur nooit op een eenzijdige manier werd beschouwd, maar terecht werd gezien als een relatie waarin oorzaken en gevolgen, actieve en passieve krachten, vaak van rol wisselen en waarin ook de sociale en politieke orde een verre van ondergeschikte rol speelt.

Je zou inderdaad kunnen zeggen dat als we vandaag de dag in extremere en 'ultiemere' termen over de milieucrisis spreken, dat niet is omdat onze leefomstandigheden op deze planeet slechter zijn of meer gevaar lopen dan ze ooit in het verleden zijn geweest. Het is eerder realistisch om het tegenovergestelde te zeggen: de kansen van de menselijke soort om niet alleen te overleven, maar zich verder te ontwikkelen, zijn nog nooit zo groot geweest. Het is juist de enorme technologische ontwikkeling die ons in staat stelt om problemen zoals deze vandaag de dag aan te kaarten: juist omdat we op zijn minst de potentiële oplossingen in handen hebben, kunnen we ze beschouwen als problemen die onderwerp zijn van analyse, debat en praktische keuzes. Zoals Engels opmerkt (zie hieronder), is het juist de ongekende ontwikkeling van de productiekrachten die het zo noodzakelijk mogelijk maakt om over te stappen op een geplande productiewijze, niet geleid door winstbejag maar door een planning die gebaseerd is op collectieve sociale behoeften, waarvan het leven in een gezonde en veilige leefomgeving duidelijk een van de belangrijkste is.

Neomalthusianisme en degrowth

Na een paar punten te hebben genoemd die ons heden met ons verleden verbinden, kunnen we proberen aan te duiden wat in plaats daarvan specifieke kenmerken van de huidige situatie zijn, die dus niet verbonden zijn met constanten in de menselijke geschiedenis (of, om precies te zijn, met kenmerken op lange en zeer lange termijn), maar met de specifieke kenmerken van ons historisch tijdperk en de kapitalistische productiewijze die vandaag de dag gangbaar is in de wereld.

Het beroemde rapport Grenzen aan de groei, dat in 1972 werd opgesteld door het Massachusetts Institute of Technology en verschillende keren werd bijgewerkt, wordt beschouwd als een van de keerpunten in de uitwerking van milieuactivistische standpunten.

In dat rapport werd een malthusiaanse benadering voorgesteld, volgens welke de economische groei onvermijdelijk in conflict zou komen met de toenemende schaarste van hulpbronnen en dat dit ergens in de volgende eeuw zou leiden tot een ineenstorting van de bevolking en de productiecapaciteit.

Het verwijst naar de gedachtegang van de 19e-eeuwse econoom Thomas Malthus. Hij baseerde zijn voorspelling op de overweging dat, terwijl de bevolking meetkundig toeneemt en de landbouwproductie rekenkundig toeneemt, de industriële ontwikkeling, door het aandeel van de bevolking dat aan landbouw wordt besteed te verminderen ten gunste van dat van de industrie en de dienstensector, op een gegeven moment tot hongersnood zou leiden. Het hoeft geen betoog dat deze voorspelling, met haar schijnbaar ijzeren logica, niet is uitgekomen.

Het rapport uit 1972 breidde het concept van uitputting van hulpbronnen uit van de landbouw naar het geheel van onze wisselwerking met de natuur (grondstoffen, bodem, atmosfeer, enz.) en trok vergelijkbare conclusies.

Ongetwijfeld leken de gegevens in de daaropvolgende jaren deze voorspelling duidelijk te bevestigen, vooral in het licht van de oliecrisis die vanaf 1973-74 leidde tot discussies over de uitputting van deze grondstof die fundamenteel is voor het industriële systeem en daarbuiten. Een halve eeuw later zien we dat de olie niet alleen niet op is, maar dat de sector wereldwijd zich zelfs in een staat van overcapaciteit bevindt. Los van elke andere overweging helpt dit voorbeeld ons te begrijpen dat er geen eenduidige, puur kwantitatieve relatie bestaat tussen twee grootheden (wat ze ook mogen zijn) of tussen een beperkt aantal fenomenen die complexe fenomenen kunnen verklaren die het hele maatschappelijke en productieve systeem omvatten. De huidige pandemie heeft ons talloze voorbeelden gegeven van dit soort methodologische fouten van veel mensen die tegenmaatregelen hebben bedacht.

De systematische studie van al deze relaties is de noodzakelijke basis van alle wetenschappelijke kennis, maar slechts de basis: het mechanicisme en reductionisme waarmee ze vervolgens bijna altijd aan de basis worden gelegd van theoretische generalisaties die telkens gebrekkig blijken te zijn, moeten worden verworpen.

De neomalthusiaanse benadering, waarmee het concept van de 'ecologische voetafdruk' verbonden is, houdt rechtstreeks verband met de eerste stroom van kritiek die in het begin werd genoemd, namelijk die welke zich het meest expliciet, en men zou kunnen zeggen oprecht, afzet tegen marxisme en socialisme. Het programma dat logischerwijs volgt uit deze benadering van analyse is dat van degrowth. Vanuit economisch oogpunt betekent dit het omkeren van processen zoals de internationale arbeidsdeling, de totstandkoming van één wereldmarkt en grootschalige productie, ten gunste van kleinschalige zelfproductie, zelfvoorziening, enz. Op sociaal vlak betekent dit een terugkeer naar vormen van productie en ruil die gedomineerd worden door kleinschalig eigendom, d.w.z. de vormen die bestonden in de vroege stadia van de kapitalistische ontwikkeling, toen grootschalige industrie en handel nog niet bestonden of nog in de kinderschoenen stonden.

Het kapitalisme veralgemeent en universaliseert de productie van waren en dus de productie van ruilwaarden ten koste van gebruikswaarden. Het vernietigt de oude huishoudelijke economie (van o.a. de boeren) en verandert niet alleen elk product, maar ook elke dienst in een verhandelbare waar: onderwijs, gezondheid, sociaal leven, vrije tijd, enz. worden allemaal veranderd in waren die op de markt worden verkocht en op kapitalistische wijze worden geproduceerd, d.w.z. door loonarbeiders in dienst van het kapitaal.

Het is dit proces dat het kapitalisme zijn expansieve en alomvattende kracht heeft gegeven, waardoor het de eerste productiewijze is die in staat is om de hele planeet in één enkel productie- en ruilsysteem onder te brengen en de basis te leggen voor een ongekende vermaatschappelijking van alle productie.

De productie van ruilwaarde is echter noodzakelijkerwijs gekoppeld aan de realisering van die waarde door de verkoop. De verkoop van de waar en het realiseren van zijn volledige waarde en de meerwaarde die het bevat, is het enige doel en de drijvende kracht achter de kapitalistische productie.

Dit heeft precieze gevolgen in het structurele onvermogen van de bourgeoisie als heersende klasse om de gevolgen te controleren van de productie die zij aanstuurt en organiseert, met name de gevolgen op middellange en lange termijn.

Marx en Engels over de mens en de natuur

Marx en Engels waren allesbehalve passieve verdedigers van de industriële en wetenschappelijke ontwikkeling, maar waren zich er maar al te goed van bewust dat deze vooruitgang plaatsvond binnen een klassenmaatschappij en een markteconomie, die ook de onvoorziene, tegenstrijdige en zelfs destructieve effecten ervan versterkten.

“[H]oe meer de mens zich, zelfs beperkt, van de dieren verwijdert, hoe meer hij zijn eigen geschiedenis bewust maakt, des te minder wordt de invloed van onvoorziene effecten en ongecontroleerde krachten van deze geschiedenis, en des te nauwkeuriger komt het historische resultaat overeen met het vooraf vastgelegde doel. Als we deze maatregel echter toepassen op de menselijke geschiedenis, op die van zelfs de meest ontwikkelde volkeren van nu, dan stellen we vast dat er hier nog steeds een kolossale wanverhouding bestaat tussen de voorgestelde doelen en de bereikte resultaten, dat onvoorziene effecten overheersen en dat de ongecontroleerde krachten veel krachtiger zijn dan die welke volgens plan in gang zijn gezet. En dat kan niet anders zolang de meest essentiële historische activiteit van de mens, die hem van beestachtigheid tot mensheid heeft verheven en die de materiële basis vormt van al zijn andere activiteiten, namelijk de productie van zijn levensbehoeften, dat wil zeggen de dagelijkse maatschappelijke productie, vooral onderhevig is aan het samenspel van onbedoelde effecten van ongecontroleerde krachten en slechts bij wijze van uitzondering het gewenste doel bereikt en, veel vaker, precies het tegenovergestelde. In de meest geavanceerde industrielanden hebben we de natuurkrachten onderworpen en in dienst van de mensheid gesteld; we hebben daardoor de productie oneindig vermenigvuldigd, zodat een kind nu meer voortbrengt dan honderd volwassenen. En wat is het resultaat? Toenemend overwerk en toenemende ellende van de massa’s, en elke tien jaar een grote ineenstorting. Darwin wist niet wat een bittere satire hij schreef over de mensheid, en vooral over zijn landgenoten, toen hij liet zien dat vrije concurrentie, de strijd om het bestaan, die de economen vieren als de hoogste historische prestatie, de normale staat van het dierenrijk is. Alleen een bewuste organisatie van de maatschappelijke productie, waarbij de productie en distributie op een geplande manier worden voortgezet, kan de mensheid wat betreft het maatschappelijke aspect boven de rest van het dierenrijk verheffen, zoals de productie in het algemeen dit deed voor de mens als soort. De historische evolutie maakt een dergelijke organisatie dagelijks onontbeerlijker, maar ook met elke dag meer mogelijk.” (Dialectiek van de natuur - inleiding)

Engels heeft het hier vooral over de maatschappelijke gevolgen van de kapitalistische productie, maar zowel Marx als Engels waren zich er goed van bewust dat het gebrek aan planning en de kortetermijnlogica die de markteconomie domineren, ook duidelijke gevolgen hebben voor de natuur. Ze behandelden het onderwerp bijvoorbeeld in het Kapitaal, zij het op een niet-systematische wijze, met name in de hoofdstukken over landbouw.

Marx schreef bijvoorbeeld over de ontwikkeling van grootschalige kapitalistische landbouw die de kleine boerenbedrijven verdrong:

“Met het constant toenemend overwicht van de stedelijke bevolking, die door de kapitalistische productie in de grote centra wordt opeengehoopt, vergroot zij enerzijds de historische mobiliteit van de samenleving en vernietigt zij anderzijds de stofwisseling tussen mens en aarde, dat wil zeggen de terugkeer tot de grond van de door de mensen in de vorm van voedsel en kleding verbruikte bestanddelen van de grond; hiermee vernietigt de kapitalistische productie dus de eeuwige, natuurlijke voorwaarde van duurzame vruchtbaarheid der grond. Daarmee vernietigt zij tevens de fysieke gezondheid van de arbeider uit de stad en het geestelijke leven van de arbeider op het platteland. Maar terwijl op deze wijze de natuurlijke, spontaan ontstane vorm van stofwisseling wordt vernietigd, dwingt de kapitalistische productie op systematische wijze tevens weer tot herstel van die stofwisseling in de vorm van een regulerende wet der maatschappelijke productie, welke in overeenstemming moet zijn met de volledige menselijke ontplooiing (...)”

“En iedere vooruitgang in de kapitalistische landbouw is niet alleen een vooruitgang in de kunst arbeiders te beroven, maar tevens in de kunst van roof op de grond (...)”

“De kapitalistische productie is dus alleen maar in staat de techniek en de combinatie van de maatschappelijke productieprocessen tot ontwikkeling te brengen, doordat zij gelijktijdig de bronnen van alle rijkdom ondergraaft: de grond en de arbeider.” (Kapitaal, boek 1: H10.13)

Hij komt op hetzelfde punt terug in Boek 3 van Het Kapitaal:

“Grootindustrie en industriële grootschalige landbouw werken gemeenschappelijk. Wanneer ze oorspronkelijk zijn gescheiden, daar de eerste meer de arbeidskracht en dus de natuurlijke kracht van de mens, de laatste meer direct de natuurlijke kracht van de grond verwoest en ruïneert, dan reiken zij later elkaar de hand in het vorderen, doordat het industriële systeem op het platteland ook de arbeider uitput, en industrie en handel van hun kant de landbouw het middel verschaft tot uitputting van de grond.” (Kapitaal, boek 3: H47.5)

De oorsprong van deze verstoringen in de "stofwisseling" tussen mens en natuur wordt duidelijk gevormd door het privé-eigendom van de productiemiddelen en het land, en de productie voor de markt en de winst, die de toekomst ondergraaft 

“Vanuit het standpunt van een hogere economische maatschappijformatie lijkt het privé-eigendom van afzonderlijke individuen in de wereld net zo zinloos als het privé-eigendom van een mens over een andere mens. Zelfs een hele samenleving, een natie, ja alle contemporaine samenlevingen, zijn geen eigenaars van de wereld. Ze zijn alleen bezitters van de aarde, vruchtgebruikers, en moeten die als boni patres familias [goede familievaders] aan de volgende generaties verbeterd achterlaten.” (Kapitaal, boek 3: H46)

En wederom benadrukte Engels in Dialectiek van de natuur de ongelijkmatigheid van de technologische vooruitgang en de noodzaak om deze te beschouwen vanuit een algemeen langetermijnperspectief, zonder zich te beperken tot de onmiddellijke resultaten, iets waartoe het kapitaal onvermijdelijk neigt, omdat het alleen waarde hecht aan het onmiddellijke rendement van de investering:

 

“We moeten echter niet overdrijven als we het hebben over de menselijke overwinningen op de natuur. Voor elke overwinning neemt de natuur wraak. Iedere overwinning, en dat klopt, leidt aanvankelijk tot de resultaten die we verwacht hadden, maar daarna heeft het soms erg verschillende onvoorziene gevolgen die maar al te vaak het eerste resultaat teniet doen. (...)

“Bij iedere stap worden we eraan herinnerd dat de natuur zich niet laat veroveren zoals een vreemd volk dat doet, maar dat wij, als vlees, bloed en hersenen, deel uitmaken van de natuur en midden in de natuur leven waarbij onze heerschappij enkel bestaat uit het feit dat we op andere wezens het voordeel hebben dat we de lessen van de natuur kunnen leren en correct kunnen toepassen.” (Dialectiek van de natuur - H8)

De belangrijkste bijdrage van het marxisme aan de aanpak van het milieuvraagstuk ligt echter niet alleen in deze en andere inzichten en beschouwingen in de geschriften van de grondleggers ervan, die objectief gezien geen organisch karakter hebben.

Het komt in de eerste plaats voort uit hun filosofische opvatting, die ons in staat stelt de relatie tussen mens en milieu op een dialectische manier te beschouwen, een relatie waarin niet alleen menselijke activiteit en natuur op elkaar inwerken, waarbij beide elkaar onomkeerbaar veranderen, maar ook waarin ons eigen vermogen om de natuurwetten die we proberen te benutten te begrijpen, voortdurend wordt getransformeerd en zichzelf altijd overstijgt op basis van de materiële evolutie van diezelfde relatie (een fundamentele redenering hierover is te vinden in het eerste deel van Engels' Anti-Dühring, waar hij het concept van 'eeuwige waarheden' op wetenschappelijk gebied aan kritiek onderwerpt).

Ten tweede komt het voort uit de specifieke analyse van de kapitalistische productie. Er is in feite geen sprake van een moraliserende kritiek op de bourgeoisie met betrekking tot haar verspilling van natuurlijke en menselijke hulpbronnen (zoals de hierboven geciteerde passages aantonen), maar eerder van een veel diepere objectieve overweging.

De kapitalistische productie is de productie van waren, d.w.z. de productie van ruilwaarden. Dit concept, dat Marx op verfijnde wijze ontleent aan de klassiekers van de burgerlijke politieke economie, duidt op niets anders dan productie voor de verkoop van het product, in plaats van de directe consumptie ervan. Elk goed dat kapitalistisch wordt geproduceerd is een waar; het wordt geproduceerd om verkocht te worden, om de waarde en meerwaarde die het bevat te realiseren. Dit staat los van enige overweging over de kwalitatieve aard van het goed in kwestie, zijn feitelijke "nut", heilzaamheid, rationaliteit of anderszins.

Gebruikswaarde vs. ruilwaarde

Het is dan ook geen toeval dat sommige stromingen binnen het milieuactivisme de oplossing van het probleem juist zoeken in het opgeven van de marktgerichte productie ten gunste van een productie van gebruikswaarden: zelfproductie op het gebied van voedsel, energie, huisvesting, enzovoort.

Deze standpunten houden echter geen rekening met een fundamenteel feit: een dergelijke productie, die geen verband houdt met de warenruil, kan in de huidige maatschappij slechts uiterst marginaal zijn. De maatschappelijke arbeidsdeling is vandaag de dag ontwikkeld op een nooit eerder in de menselijke geschiedenis vertoonde schaal en men kan er niet zomaar 'onderuit', behalve in extreme gevallen van ascetische keuzes die slechts een zeer beperkt aantal individuen kunnen treffen. Bovendien, zelfs als zo'n type economie zou bestaan, zou het precies het tegenovergestelde zijn van elk idee van gemeenschappelijke en rationele planning en beheer van de hulpbronnen, omdat het overwegend zou worden gedomineerd door de bevrediging van onmiddellijke basisbehoeften op een dagelijkse of bijna dagelijkse basis.

Het opheffen van ruilwaarde en warenruil kan niet plaatsvinden door terug te keren naar prekapitalistische vormen van productie, behalve ten koste van een ineenstorting van de levensomstandigheden van de mensheid, niet alleen op materieel maar ook op cultureel gebied.

Het kan echter wel plaatsvinden, zoals Engels aangeeft in de hierboven geciteerde passage, door "vooruit" te gaan, d.w.z. niet door de productiekrachten te verloochenen maar door ze onder controle te krijgen, door ze te laten werken volgens plannen voor productie, consumptie en uitwisseling waartoe de arbeiders en de maatschappij als geheel op rationele wijze hebben besloten, op basis waarvan het niet alleen mogelijk zou zijn om afval, verspilling van hulpbronnen, enz. uit te bannen, maar ook om een verdere, enorme stap voorwaarts te zetten in ons begrip van dezelfde natuurlijke en maatschappelijke wetten die een verdere evolutie van de menselijke soort mogelijk zouden maken.

Op deze basis zal in de toekomst ongetwijfeld het grootste deel van de productie niet het resultaat zijn van loonarbeid, die zal worden teruggebracht tot enkele uren per week, maar van de vrije geassocieerde arbeid van de gemeenschap, in vormen die men zich nu enkel nog puur speculatief kan voorstellen, en in die zin zou de warenproductie definitief worden verdrongen.

Wegens ruimtegebrek kunnen we hier niet tal van andere pagina's citeren die het bewustzijn van Marx en Engels aantonen van problemen zoals de kunstmatige en vervreemdende uitbreiding van de consumptie, de tegenstelling tussen stad en platteland, enz.

“Eco-marxisme” of eclecticisme?

Deze concepten staan centraal in het marxisme en weerleggen het idee van 'eco-socialistische' stromingen dat het noodzakelijk is om het marxisme op theoretische wijze aan te passen om het milieuvraagstuk aan te pakken. Dit wil niet zeggen dat er geen belangrijke analyses nodig zijn om zowel latere wetenschappelijke ontdekkingen als de feitelijke ontwikkeling van het kapitalisme te integreren.

Maar zoals gezegd vindt het eco-socialisme het noodzakelijk om een theorie van de ecologische crisis uit te breiden en theoretisch te integreren in het marxisme.

Het is nuttig om hier in te gaan op enkele punten van de uitwerking van O'Connor, die probeerde een theorie van de 'ecologische crisis' te rationaliseren binnen de marxistische analyse. James O'Connor (1930-2017) was in feite een pionier van deze trend en richtte het tijdschrift Capitalism Nature Socialism op.

O'Connor probeert een 'tweede tegenstelling' van het kapitalisme te theoretiseren. Die crisis zou voortkomen uit de:

"[T]egenstelling tussen de kapitalistische productieverhoudingen (de productiekrachten) en de kapitalistische productievoorwaarden, dat wil zeggen 'de kapitalistische verhoudingen en krachten van de maatschappelijke productie'." (O’Connor, The Second Contradiction, p. 45 - onze vertaling)

"Men kan zeggen dat de productievoorwaarden de gecommodificeerde of gekapitaliseerde materialiteit en socialiteit omvatten, en daarentegen de productie, distributie en ruil van waren uitsluiten." (Ibid., p. 46)

O'Connor theoretiseert dus twee crises: de ene, die door Marx en Engels is geanalyseerd, is de crisis van het kapitalisme die wordt veroorzaakt door de tegenstelling tussen productiekrachten en productieverhoudingen, d.w.z. het feit dat de productiekrachten die door het kapitalisme worden voortgebracht in conflict komen met het privé-eigendom van de productiemiddelen. Het gevolg is de terugkerende economische crises die zich manifesteren in de overproductie van kapitaal en de daaruit voortvloeiende vernietiging van rijkdom en productiemiddelen die vanuit het oogpunt van het systeem "overtollig" zijn. Massale werkloosheid, bedrijfssluitingen, verarming en maatschappelijke polarisatie zijn de zichtbare gevolgen van de crisis van het kapitalisme.

In de eco-marxistische theorie vindt dit alles plaats in een omgeving die op haar beurt is ingebed in een externe omgeving die specifiek wordt gevormd door de 'productievoorwaarden', d.w.z. het milieu waarin we leven en dat het object is van kapitalistische uitbuiting.

Welnu, ongetwijfeld heeft elke productiewijze een andere relatie met het milieu opgebouwd: tussen een economie van nomadische herders, een systeem van extensieve landbouw, een systeem van intensieve landbouw, een systeem van manufactuur en een industrieel systeem bestaan er enorme verschillen in de relatie van arbeid tot haar object, d.w.z. de natuur zelf.

Het is daarom juist en noodzakelijk om de specifieke gevolgen te begrijpen van de relatie die het kapitalisme tot stand brengt met de natuur.

Dit is echter iets heel anders dan zeggen dat in deze relatie een 'tweede' crisis wordt teweeggebracht die inherent is aan het kapitalisme zelf, en O'Connor slaagt er inderdaad niet in dit op een coherente manier weer te geven.

Enerzijds verwerpt hij terecht de burgerlijke en kleinburgerlijke visies van het milieuactivisme, wanneer hij tekeer gaat tegen het:

"[U]niversum van doffe sterren en zwarte gaten van het burgerlijk naturalisme, het neomalthusianisme, het technocratisme van de Club van Rome en het diep romantische ecologisme en ‘one-worldisme’ van de Verenigde Naties.” (Ibid., p. 39)

Anderzijds slaagt hij er echter niet in om overtuigend uit te leggen wat de materiële, structurele verbanden tussen de "twee crises" van het kapitalisme zouden zijn. In zijn poging om tot deze definitie te komen, komt hij zelfs tot een radicaal verkeerd perspectief op de relatie tussen de crisis van het kapitalisme en de overgang naar het socialisme.

Ongetwijfeld kan de relatie tussen economische activiteit en milieuomstandigheden de oorzaak of bijkomende oorzaak zijn van een kapitalistische crisis, zoals Marx zelf aangaf toen hij bijvoorbeeld "misoogsten" noemde. Aardbevingen, overstromingen, epidemieën, enz. kunnen onder bepaalde omstandigheden de aanleiding zijn voor een economische crisis, net als politieke en andere bovenbouwfactoren: internationale conflicten, oorlogen, enz. Maar ook al is vanuit een concreet oogpunt een studie van de fenomenologie van kapitalistische crises noodzakelijk (elke crisis heeft zijn eigen specifieke kenmerken die begrepen moeten worden om politiek te kunnen handelen), vanuit een algemeen theoretisch oogpunt lost dit het probleem niet op. Het verklaart niet de structurele relatie tussen kapitalisme en crisis. Om een concreet voorbeeld te geven: de eerste grote crisis na de Tweede Wereldoorlog brak uit in 1974-75 als gevolg van de stijging van de olieprijzen, die op zijn beurt werd veroorzaakt door een groot gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod. Dit is precies de reden waarom de bourgeoisie altijd naar deze crisis verwees als de 'oliecrisis'. Deze definitie was echter opzettelijk mystificerend en bedoeld om het feit te verbergen dat er een einde was gekomen aan de grote bloeiperiode van de jaren 1950 en 1960, niet omdat er een tekort aan olie was (dat was inderdaad de directe aanleiding), maar omdat de dynamiek van het kapitalisme onvermijdelijk leidde van een bloeiperiode naar een crisis van overproductie.

Het werd al snel duidelijk dat olie met $7 per vat schaars was, maar met $50 of $100 per vat niet langer. De wereldeconomie kende vervolgens verschillende cycli van groei en crisis.

O'Connor probeert een economische basis aan zijn theorie te geven door te stellen dat de stijgende kosten als gevolg van tegenstellingen in het milieu, van invloed zijn op de productiviteit en dus op de winstgevendheid van kapitaal:

"In de traditionele marxistische theorie neemt de tegenstelling tussen waardeproductie en -realisatie en de economische crisis de vorm aan van de 'realisatiecrisis', ofwel de crisis van de overproductie van kapitaal. In de eco-marxistische theorie neemt de economische crisis de vorm aan van de 'liquiditeitscrisis', of onderproductie van kapitaal."  (Ibid., p.47)

Maar de schaarste van kapitaal, ook al kan ze de oorzaak zijn van tegenstrijdigheden of zelfs een tijdelijke of beperkte crisis veroorzaken in bepaalde sectoren of landen, is zeker geen structurele oorzaak van de kapitalistische crisis, integendeel: denk maar aan het naoorlogse 'economische wonder', waarvan een van de oorzaken juist de enorme verwoesting was die de Tweede Wereldoorlog had aangericht en die een enorme investeringsgrond bood voor kapitaal, voornamelijk Amerikaans kapitaal. (Er waren veel andere oorzaken, maar dit is niet de plaats om die te behandelen).

Door te spreken van een "liquiditeitscrisis" verwijst O'Connor naar het feit dat de algemene voorwaarden die kapitalistische productie mogelijk maken, uitgaven met zich meebrengen die niet door privékapitaal kunnen worden gedragen en staatsinterventie vereisen, wat zeker juist is. Dit geldt echter niet alleen voor milieukwesties in strikte zin: de burgerlijke staat heeft altijd als een 'collectief kapitalist' gehandeld op economisch gebied, door investeringen op zich te nemen die nauwelijks door privékapitaal kunnen worden gedragen vanwege de lange terugverdienperiode: aanleg van wegennetten, spoorwegen, kanalisatie, landinterventies (inpoldering, veiligstelling, enz.), investeringen in basisindustrieën, energie, soms woningbouw, allerlei soorten infrastructuur, enz. 

O'Connor schrijft verder:

"Niemand heeft ooit een schatting gemaakt van het totale inkomen dat nodig is om de schade aan of vernietiging van de productievoorwaarden te vergoeden en/of deze voorwaarden te herstellen en vervangende voorwaarden te ontwikkelen. Men kan zeggen dat het totale inkomen dat gebruikt wordt om de productievoorwaarden te beschermen of te herstellen minstens de helft of meer van het totale maatschappelijke product bedraagt - onproductieve uitgaven vanuit het oogpunt van de zelfexpansie van het kapitaal." (Ibid., p. 62)

Hier wordt de fout duidelijk. Vanuit het oogpunt van kapitaal zijn dit niet noodzakelijk onproductieve uitgaven, maar eerder een bijkomend investeringsgebied. Vanuit het oogpunt van de maatschappij is het vervuilen en vervolgens schoonmaken van een terrein een onproductieve uitgave. Vanuit het oogpunt van kapitaal zijn het echter twee gelijkwaardige mogelijkheden om een goed met winst te produceren.

We kunnen wel stellen dat dit de irrationaliteit en onrechtvaardigheid van dit systeem aantoont, des te meer omdat de milieuschade in bijna alle gevallen materieel wordt ervaren door het armste en meest uitgebuite deel van de bevolking. Het is een belangrijk argument voor de strijd tegen dit systeem, dat de meerderheid van de bevolking dwingt om vervuilde lucht in te ademen en vervuild water te drinken, om slecht en vaak schadelijk voedsel te eten, om te leven in aangetaste of gevaarlijke gebieden. Maar het is onjuist om te zeggen dat het op zichzelf een structurele oorzaak is van de crisis van het kapitalisme.

We zouden nog veel meer voorbeelden van deze tegenstrijdigheden kunnen noemen, die precies voortkomen uit het feit dat O'Connor probeert de marxistische theorie (die hij lippendienst bewijst) te verzoenen met een vreemde theorie. Deze poging geeft ons het recht om het eco-marxisme te definiëren, niet als een ontwikkeling van het marxisme, maar als een eclectische theorie. En het is geen toeval dat hij verwijst naar de 'kritische theorie' (d.w.z. de Frankfurter Schule) en de noodzaak om feminisme, antiracisme, enz. theoretisch te integreren in het marxisme, alsof het marxisme geen coherente uitleg bevat van niet alleen de werking van het kapitalisme, maar ook van de verschillende vormen van onderdrukking die erin voorkomen naast klassenonderdrukking.

Theoretisch eclecticisme en praktisch reformisme

Zoals altijd brengt theoretisch eclecticisme duidelijke politieke consequenties met zich mee. Volgens O'Connor leiden zowel de 'klassieke' kapitalistische crisis als de ecologische crisis tot een grotere socialisatie van de productie, waardoor de bourgeoisie de crises zelf probeert te overwinnen, en deze socialisatie vindt hoofdzakelijk plaats via de staat:

"(...) elk staatsorgaan en elke politieke partij kan worden beschouwd als een soort tussenschakel tussen kapitaal en natuur. Kortom, of het kapitaal nu wel of niet geconfronteerd wordt met 'externe barrières' voor accumulatie, inclusief externe barrières die de vorm aannemen van nieuwe sociale strijd over de definitie en het gebruik van de productievoorwaarden (d.w.z. 'sociale barrières' die bemiddelen tussen interne of specifieke, en externe of algemene barrières), los van de vraag of deze ‘externe barrières’ zich voordoen in de vorm van de economische crisis of niet, los van de vraag of de economische crisis in het voordeel of in het nadeel van het kapitaal wordt opgelost, kan worden gesteld dat politieke en ideologische kwesties op de eerste plaats komen en economische kwesties op de tweede plaats. Dit komt omdat de productievoorwaarden per definitie gepolitiseerd zijn (in tegenstelling tot de productie zelf) en ook omdat Marx in al zijn werk de arbeidskracht als de belangrijkste productievoorwaarde centraal stelde (...)" (Ibid., p. 58-59)

In slechts één paragraaf wordt hier betoogd dat: 1) de staat en de partijen geen uitdrukking zijn van klassenbelangen (in het geval van de staat van de heersende klasse), maar 'bemiddelaars' tussen het geheel van de kapitalistische productie (die zowel kapitaal als arbeid omvat) en de natuur; 2) dat de productie (maar hij zou ook moeten zeggen de distributie) niet 'gepolitiseerd' is, alsof het kapitalistische productieproces niet het voornaamste terrein zou zijn van klassenstrijd en dus van politieke strijd; 3) dat Marx geen andere voorwaarden van de kapitalistische productie zou hebben geanalyseerd dan de beschikbaarheid van arbeidskracht, alsof er geen honderden pagina's zijn gewijd aan de ontwikkeling van particulier grondbezit, kolonialisme en het ontstaan van de wereldmarkt, de gewelddadige vernietiging van eerdere productiewijzen, enz.

Een benadering van klassensamenwerking wordt dan onvermijdelijk:

 "(...) onze bespreking van de productievoorwaarden en de daaruit voortvloeiende tegenstellingen laten duidelijk zien hoe in de nieuwe sociale strijd impliciet of latent een universele eis aanwezig is, namelijk de democratisering van de staat (die de beschikbaarheid van de productievoorwaarden regelt), het gezin, de lokale gemeenschap, enz." In werkelijkheid slagen veel sociale gevechten ter verdediging van de integriteit van bepaalde plekken er niet in universele gevechten te worden, en dus te zegevieren, en tegelijkertijd hun diversiteit te behouden, behalve wanneer ze gevechten worden voor de democratisering van de staat en zich verenigen met de gevechten van de arbeidersbeweging, waarbij ze erkennen wat ze gemeen hebben, dat wil zeggen de samenwerking van de arbeid, en zo theoretiseren ze de eenheid van de sociale arbeid." (Ibid., p. 78-79)

 De kapitalistische staat als de plaats waar de arbeidersbeweging en de milieubeweging, door zijn 'democratisering', de 'eenheid van de sociale arbeid' zouden kunnen realiseren... wat is dit anders dan het meest platte reformisme, dat op geen enkele manier te onderscheiden is van het klassieke reformisme dat 150 jaar lang het ergste obstakel is geweest voor een coherente strijd tegen het kapitalisme?

 Conclusie

Vandaag de dag staan milieubewegingen onder enorme druk van de heersende klasse. Belangrijke sectoren van het grootkapitaal hebben de groene vlag gehanteerd als een instrument om hun concurrenten te bestrijden en publieke middelen in hun eigen voordeel aan te wenden. Aan de andere kant is er een belangrijke sector van de beweging die deze manoeuvre aanvoelt en zich ertegen zou willen verzetten, die zich vooral richt op standpunten die dicht bij degrowth liggen: een utopische theorie (de terugkeer naar historisch verouderde vormen van productie en ruil), maar één die potentieel zware anti-arbeiders boventonen heeft, waar het afzien predikt, de beperking van consumptie door de massa's, die welkome modewoorden zijn voor het kapitaal wanneer het arbeiders de broekriem wil aanhalen om zijn winsten te verhogen en de concurrentie te verslaan, nieuwe 'groene' belastingen wil opleggen, enz.

 

Als marxisten zien wij het als onze plicht om actief tussenbeide te komen in deze bewegingen, juist om deze standpunten te weerleggen en om in theorie en praktijk te bevestigen dat alleen als de arbeidersklasse de volledige controle krijgt over de productie- en ruilmiddelen, het land en de natuurlijke hulpbronnen, het mogelijk zal zijn om naar een productiesysteem toe te werken dat in staat is om op een rationele en niet-destructieve manier in de sociale behoeften te voorzien, wat de weg vrijmaakt voor een hogere fase in het leven van de mensheid. Maar om deze interventie uit te voeren, moeten we ons absoluut verzetten tegen alle vormen van eclecticisme en verwarring. Wij geloven dat, hoewel verre van volledig, de punten die in dit artikel naar voren worden gebracht een basisonderdeel van deze taak zouden moeten zijn.